Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] Herfst. Voer me op des Heuvels top, als, uit haar slaap ontwakend, En, door den zachten drang der nieuwe levenskracht, Haar windselen en boeien slakend, Geheel de schepping vroolijk lacht. 'k Smaak de eerste lentelucht liefst frisch en ruim daarboven; 'k Zie gaarne 't gansch tooneel dier nieuwe heerlijkheid, Waar alle schepslen God bij loven, Aan mijne voeten uitgebreid. Breng me aan den groenen rand der heldre Waterstroomen, Als 't zonlicht in den vloed zijn felste stralen doopt, En in de schâuw der wilgenboomen, De zwaan vergeefs op koelte hoopt. 'k Wil, uit mijn schuilplaats, langs den bochtig' oever staren, En zien hoe 't bonte vee het lauwe bad geniet, Bij 't dobbren van de plompeblaren En 't zacht gewiegel van het riet. Maar als (mijn lust van ouds!) de rijke herfsttijd nadert, Het zonlicht vroeg ter kimme nijgt; O! Laat me alleen in 't Bosch, waar, uit verdord gebladert, Geur als van rijpe vruchten stijgt. 'k Wil, tegen 't eiken groen en 't blauw der Schotsche dennen, Aan 't hooge geel, den berk herkennen; Ik wil 't getijgerd beukenhout Zijn kroon zien dragen van bruin goud; 'k Wil 't bloedrood loof met zwarte vlakken Zien fladdren, eschdoorn! aan uw takken; En peinzen met bedrukt gezicht, Waar ik den statig' olm, die in mijn kindsche dagen Zoo menig lieven naam heeft in zijn schors gedragen, Geblutst zie met den bijl, die aan zijn wortel ligt. October. Vorige Volgende