| |
| |
| |
Bij een beeltenis.
Doet ons dit indrukwekkend wezen,
Die fijnbesneden neus en mond,
De aanzienlijke geboorte lezen,
Die ons uw schoone naam verkondt;
De hemel heeft u meer gegeven
Dan eedlen naam en hoogen staat,
Meer dan dien adelbrief, geschreven
Op 't onberispelijk gelaat.
Of straalt er van dien kalmen schedel,
Dien gij zoo onbedeesd verheft,
Geen gloed, meer lieflijk nog dan edel,
Die alle harten trekt en treft;
De vlucht verradende en de krachten
Van dien zoo hoog gestemden geest,
Wiens leven, werken, en gedachten
Men op 't gewelfde voorhoofd leest?
Ligt de adeldom van eedle Zielen
Die, door geen sterflijk hart weerstaan,
De stroefste knieën dwingt te knielen
En zinlijke oogen neer doet slaan,
Om moed in 't needrig hart te wekken
Van al wat zwak is en verdrukt,
Niet heerlijk over al de trekken,
Waarmee gij 't starend oog verrukt?
Dit sprekende gelaat vereenigt
Ernst, reinheid, kloek verstand, en geest,
Daar vrede en liefde d'indruk lenigt,
Die licht te ontzaglijk waar geweest.
Het statig schoon der strengste lijnen
Is, bij zijn regelmaat, niet koel,
Omdat er 't leven door komt schijnen
Dier ziel vol leven en gevoel.
Geen zweem van dofheid in die oogen,
Maar zachtheid, die hun felsten gloed,
Als met een wolkje, houdt betogen
En vriendelijker stralen doet;
Met zulk een glans als doet beseften,
Dat elke vreugde en iedre smart
Uw edelmoedig hart zal treffen,
En weerklank vinden in dat hart.
Wij zien uw glimlach, onder 't zweven,
Aan lippen, ernstig saamgeklemd,
| |
| |
Een uitdruk van genoegen geven,
Maar die den ernst niet overstemt.
En zwijgend zeggen ons die lippen,
Die gaarn doen zwijgen, waar gij spreekt:
‘Ons zal wel nimmer iets ontglippen,
Dat geest of kracht of zout ontbreekt.’
Wij zien... Wij zien? Helaas, wij zagen!
Dat lief aanschouwen is geweest.
Wij hebben naar het graf gedragen
't Schoon hulsel van zoo schoon een geest.
Ten hemel is die geest gevaren,
Daar God hem voor zijn zetel ziet,
En waar we onze oogen blind op staren
Is slechts uw Beeltnis, anders niet.
Ach, die u-zelf mocht zien, mocht hooren,
Mocht lezen in 't grootmoedig hart;
Dat oog van d' edelste ijver gloren,
Of glinstren van de reinste smart;
Die lieve lippen zich ontsluiten,
Om met een stem, zoo klaar, zoo zoet,
Een stroom van vriendlijkheden te uiten,
Opwellende uit een trouw gemoed.
Die, wat uw innigst hart bedoelde,
Uw helder oog op eens doorzag,
Uw geest ontdekte, ried, gevoelde,
In blik en kreukje, blosje en lach,
In fijne schaduwen en stralen,
Afwisselend van stond tot stond,
Zich op 't oprecht gelaat zag malen,
Dat slechts het veinzen niet verstond;
Die in die oogen 't wolkje stijgen,
Den regendrop zich vormen zag,
Waarin, na lang en ernstig zwijgen,
Een wereld van gedachten lag;
Maar straks die neevlen weer verslonden,
Die zon weer schittrende in haar pracht,
Daar reeds het troostwoord was gevonden,
Nooit lang, nooit vruchtloos ingewacht:
Die u de heilleer in zag drinken
Van Gods genade en Christus bloed,
Vol ootmoed in u zelf verzinken,
Of opstaan in een grooten gloed,
Om, wat uw gansche ziel deed leven
En uitstraalde op 't bezield gelaat,
| |
| |
In gloênde woorden weer te geven.
Of te bezeeglen, door een daad:
Die u beleven en belijden,
Getuigen en betoonen zag,
U in de kracht dier Waarheid strijden.
Waarin uw heil verborgen lag;
Die u den Heiland na zag streven,
U zelf verloochnen, zonder trots,
Voor andren, velen, allen leven,
Steeds werkzaam, in de vreeze Gods:
Die u mocht nagaan op de wegen
Der teederste menschlievendheid,
Het milde hart tot iedren zegen,
De hand tot elken dienst bereid;
De knie bij 't krankbed neergebogen
Des schaamlen, bij zijn laatsten snik
Nog opziend naar die minzame oogen,
Die hem vertroostten door hun blik;
Die u uw kind aan 't hart zag drukken
Met teerheid, die nooit weekheid werd,
Met innig, moederlijk verrukken,
Maar met ootmoedig biddend hart;
Die u, in nederige wijsheid,
Den mond zag openen tot troost
En raad van neergebogen grijsheid
Of van een hulpbehoevend kroost;
Die, met een hemelsch vergenoegen,
Van 't liefdrijk hart den ganschen schat
U uit zag storten, toe zag voegen
Aan die gij liefgekregen hadt,
En wie uw Liefde meer verheugde
Dan al haar weldaân zonder tal -
Die zag der englen lust en vreugde,
En wat hij nooit vergeten zal.
O droefenis, niet uit te spreken!
Bezorgdheid, klimmend met den dag!
Als men dit zacht gelaat verbleeken,
Versmallen en vermaagren zag;
Als men dat oog nog wel zag blinken,
Van 't eigen liefdevuur ontgloeid,
Maar dieper in den schedel zinken,
Van 't leven en zijn strijd vermoeid.
Als men uw ijver nog vermeeren,
Maar reeds vermindren zag uw kracht,
| |
| |
En de olie in die lamp verteren,
Zoo helder brandende bij nacht;
Als reeds een stem begon te fluisteren:
‘Bemerkt gij niets van 's Heeren wil?’
Maar 't angstig hart niet wilde luisteren:
‘Ik weet het ook wel; zwijg gij stil.’
Op eens! Daar zonkt, daar laagt gij neder,
De geest nog krachtig, 't lijf gesloopt;
Daar laagt gij en verreest niet weder -
Vergeefs ontveinsd, vergeefs gehoopt!
Vergeefs den hemel aangeloopen
Om uw behoud, gekermd, gezucht;
Die hemel immers ging u open,
Gij naamt uw afscheid, en uw vlucht!
O onvergeetlijkste der nachten,
Niet dan met tranen nagedacht,
Met tranen, die de wond verzachten,
Ons ongeneeslijk toegebracht;
Met tranen, die wij weder vegen
Uit de oogen, tuigen van uw smart,
Maar ook getuigen van den zegen,
Dien God u stortte in 't stervend hart!
O nacht van lijden, nacht van pijnen,
Van doodsbenauwdheid bang en lang!
Wat licht van vrede zaagt gij schijnen,
Hoe hoordet gij den zegezang,
Die door 't geloof werd aangeheven,
Aan woorden en aan krachten rijk;
Hoe bleef, in 't sterven als in 't leven,
Dat hart vol liefde zich gelijk!
Belijdend, dankend, biddend, zegenend, -
Met spreuken troostrijk, leerzaam, trouw,
Den diep bedroefden kring bejegenend,
Die gaarne met u reizen wou,
Tot ge al uw smeekingen ten laatste
Vereenigde in dat eene woord:
‘Kom, Heere Jezus! kom met haaste!’
En stillezweegt, en werd verhoord.
Zoo zagen u de schreiende oogen;
Thans zien ze u in den hemel na,
Waar gij, aan 't aardsche leed onttogen,
Den lijder ziet van Golgotha,
Dien uw Geloof ons aangewezen,
| |
| |
Uw Liefde ons afgeschaduwd heeft,
En die alleen de troost moet wezen
Van 't hart, waarin uw beeltnis leeft.
|
|