Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Najaarslied. Ik ken geen schooner kleuren Dan die van 't Hollandsch bosch In bruinen najaarsdos; Ik ken geen zoeter geuren, Dan die uit droge mos, Uit geelroode eikenbladeren En varenkruid dat bloeit, Mij op het koeltje naderen, Dat met mijn lokken stoeit. Ik ken geen schooner zangen Dan vink en lijster slaakt, Bij 't morgenlicht ontwaakt, Eer hen de strikken vangen, Door al wat zingt gewraakt: Den wildzang uit de twijgen Met vochtig rag omstrikt, Dat, als de dampen stijgen, Met perels blijft bestikt. Ik ken geen schooner luchten Dan waar de herfst mee praalt, Als 't zonlicht nederdaalt En dorpen en gehuchten In goud en kleuren maalt. Dan rijzen blanke rotsen En donkre bergen op, Begroeid met ruige bosschen, Verguld aan rand en top. Dan spelen alle verven Dooreen met stille pracht, Tot dat ze, schoon en zacht, Versmelten en versterven, En zeggen: ‘Het wordt nacht! Weer is een dag vervlogen; Welhaast een jaargetij: Een jaar gaat voor uwe oogen, Gelijk een damp voorbij.’ Vorige Volgende