Vaar gij wel.
17 Maart 1816.
Vaar gij wel, en moet het zijn voor immer,
Ook voor immer, vaar gij wel, o vrouw!
Tegen u verzet mijn hart zich nimmer,
Schoon het uw mij niet vergeven wou.
Zoo uw oog tot in dees boezem blikte,
Waar uw hoofd zoo vaak op nederlag,
Als het zoet dier sluimring u verkwikte,
Die uw hart nu nooit meer smaken mag;
Zoo dees borst geheel zich bloot kon leggen,
Dat zij zelfs haar innigst u verried,
Dan, dan zoudt ge op 't laatst berouwvol zeggen:
‘'t Was niet wel dat ik hem zóó verstiet.’
Schoon u de aard om wat gij deedt moog prijzen,
En mijn leed bij haar een glimlach vond,
Gij moest van de minste lofspraak ijzen,
Op eens anders boezemwee gegrond.
Schoon zoo menig fout mijn ziel bevlekte,
Moest het juist de dierbare arm zijn, die
Eens naar mij zich in omhelzing strekte,
Waar ik mij zoo diep gewond door zie?
Maar, o vrees u-zelve te misleiden:
Liefde kwijnt wel langzaam door verdriet,
Doch geen schok kan plotsling harten scheiden,
Die zij eens te zaambond, - waan het niet!
't Leven is nog 't uwe niet ontweken,
't Blijft in 't mijn, hoe 't bloeden moog, gespaard;
't Denkbeeld dat ons foltert, nooit bezweken,
Is dat we ons niet wederzien op aard.
Dat 's een woord van dieper rouw en zorgen
Dan bij 't graf de treurkreet des gemoeds;
Ach, gij leeft - ik leef, maar iedre morgen
Wekt ons van een weduwlijke koets.
En wen gij, als 't hart u dreigt te breken,
Troost zoekt in de ontwikk'ling van ons kind...
Zult gij haar den vadernaam doen spreken,
Die geen zorg eens vaders ondervindt?
Als haar zoet gekoos u zal bejegenen,
Als haar teeder lipje aan de uwe kleeft,
Denk aan hem, wiens bede u nog blijft zegenen,
Wien weleer uw min gezegend heeft!
Als haar zachter trekken 't beeld hergeven
Van den man, dien gij nooit wederziet,
O! dan zal een zucht u 't hart doen beven,
Nog getrouw aan wien dat hart verstiet.
Wel kan 't zijn, dat ge al mijn feilen kendet -
| |
Al mijn rouw en wanhoop kent niet een;
Al mijn hoop, waar ge ooit uw voetstap wendet.
Kwijnt, maar volgt u door de wereld heen.
Elk gevoel moest zwichten dat mij blaakte,
Trotschheid, die geen wereld week, week u,
U alleen - doch sinds ze uw hart verzaakte,
Hoe verzaakt mijn ziel zichzelve nu!
Maar 't is uit - geen woorden 't leed verzachten,
Allerminst de mijne - zwijge ik stil...
Doch wie toomt de muitende gedachten,
Die zich uittocht vergen, spijt den wil?
Vaar gij wel! - Dus wreed vaneengescheiden,
Eenzaam - 't hart gebroken - 't lijf ontkracht,
Kan mij 't lot geen wreeder dood bereiden,
Weggescheurd van wat ik dierbaarst acht.
|
|