Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] Turksch lied. Het snoer, dat 'k gaf, was schoon en blonk, De luit, die 'k aanbood, zoet van klank; Het trouw gemoed, dat beide schonk, Verdiende een beter loon tot dank. En heimelijk een tooverkracht Beheerschte snoer en luit voor mij; Zij hielden over u de wacht Toen 't lot mij afriep van uw zij! Ik zie ze weder. - weder nu! Wel hebben ze aan hun plicht voldaan; Helaas! maar waarom spoorden ze u Niet beter tot den uwen aan? Dat snoer was sterk in ieder schalm, Maar duldde een vreemden vinger niet; Die luit klonk zoet, maar miste galm, Als gij ze in vreemde handen liet. Het snoer schoot in de hand uiteen Van die 't uw blanken hals ontnam; Hij lassche, zoo hij 't noodig meen, 't Weer samen, die het breken kwam! De luit werd stom, toen zij van de uw' In vreemde hand moest overgaan, - Hij, die ze ontving - kom! span hij nu De doode snaren weder aan! Zij zijn veranderd. Zij als gij! Het snoer is los, 't muziek heeft uit; Vaart samen wel! gaat! 't is voorbij, Valsch hart, broos snoer, verstomde luit! Vorige Volgende