Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Ook gij bezweekt. (Februari 1812.) Heu! quanto minus est cum reliquis versari quam tui meminisse. Ook gij bezweekt - gij jong en schoon Als wat ooit bloeide op aard! Zoo lief een leest, zoo frisch een koon Niet door den dood gespaard! Maar bood u de aarde een plek van rust, Waar dartelheid en levenslust Gedachteloos op staart: Eén, lieve doode! leeft er, wien De moed ontbreekt die plek te zien. Ik vraag niet waar ge uw rustplaats vondt; Geen stervling wijz' haar aan! Gebloemte of onkruid dekk' dien grond; 'k Zal daar geen blik op slaan. 't Is hard genoeg te denken: ‘Dat, Wat ik zoo teer heb liefgehad, Moet als al 't aardsch vergaan.’ Ik wil niet dat een steen mij zegt: ‘'t Is niets, waar gij uw hart aan hecht.’ Ik minde u tot uw jongsten snik; Uw min was trouw en groot; Gij wankeldet geen oogenblik, In leven noch in dood. Dood! Niets dat meer een liefde schendt, Waarop dit zegel is geprent, Trouwloosheid, tijd, noch nood; En zoo ik leef, misdoe, en dwaal, 't Blijft u verborgen altemaal. [pagina 148] [p. 148] Wij smaakten samen 's levens zoet, Maar de alsem rest slechts mij; De zon verkwikk', de stormwind woed', Het gaat uw graf voorbij; Geen droom zelfs die uw nachtrust steurt; Gij moet benijd zijn, niet betreurd; Ook klaag ik niet dat gij Mijn afzijn tot uw kwijning koort; U krank te zien had mij vermoord. De volle roos, die 't oog verrukt, Verwacht het eerst haar beurt; Ofschoon geen hand ze ontijdig plukt, Verwelkt zij en verkleurt. Ik zie haar liever afgesneên, Dan al haar blaadren een voor een Verlept en weggescheurd; Niets schokt den boezem meer misschien Dan schoonheid in verval te zien. 't Verwelken uwer schoonheid, ach! Wat denkbeeld voor mijn hart! De nacht, in strijd met zulk een dag, Was zeker dubbel zwart; Ik zag hem nog in middagpraal, Toen ik hem zag de laatste maal... Eer hij verduisterd werd! Mij waart ge een star, die helder blinkt, En dan op eens in nacht verzinkt. Maar dit, dit diende luid beschreid, Indien ik tranen vond, Dat ik geen uur met teederheid Mocht waken bij uw spond', U niet mocht aanzien, stom van smart, Niet drukken aan mijn kloppend hart, En op uw bleeken mond Een min bezeeglen, een verbond, Dat ons op zooveel tranen stond. Veel zijn er schoon, en in dit hart Bruist nog het vuur der jeugd: Maar neen, melieve! de oude smart Is meer dan nieuwe vreugd; 't Staat uit de dooden op, het lacht Mij toe, door duisternis en macht, Wat mij voor eeuwig heugt! Slechts iets kon zaalger zijn dan dit, Het was uw levendig bezit. Vorige Volgende