Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendAan Thyrza.I.
| |
[pagina 143]
| |
't Verleden en de toekomst bad
Om weerzien, - maar gij zaagt niet weder.
Ach, zoo dit mooglijk waar geweest,
Een enkel woord van vredig scheien
Had mij de slaking van uw geest
Met zachter weemoed doen beschreien.
Gij, langzaam door den dood gesloopt,
Zeg, hebt gij, in uw droevig kwijnen,
Niet nog wel menigmaal gehoopt
Mij aan uw bed te zien verschijnen?
Wie had daar neergeknield als ik?
Wie met meer pijns uw oog zien breken,
Als, wachtende op den laatsten snik,
De trouwe liefde ontzag te spreken;
Om straks, wanneer gij boven smart
En lichaamspijnen waart verheven,
Aan al de tranen van het hart
In volle stroomen lucht te geven?
Ja, vloeit, mijn tranen, stroomt en vloeit!
Waar thans mijn blikken treurig weiden,
Heeft teeder vocht den grond besproeid,
Op 't denkbeeld van kortstondig scheiden;
Hier heeft haar blik mijn hart verrukt,
Hier heeft haar lach mijn ziel gekluisterd;
Hier heeft haar hand mijn hand gedrukt,
Haar mond de liefste taal gefluisterd!
't Was hier dat ik dien kus verkreeg,
O Engelreine! van uw lippen,
Waarbij mijn hartstocht de oogen neeg,
En niet een wensch hem dorst ontglippen.
Ik hoorde hier die toovertaal,
Die 't stugge hart uw vreugd deed deelen,
't Lied, dat me alleen, maar duizendmaal,
Uit uwen mond vermocht te streelen.
Hier wisselden we een pand der min;
Nog draag ik 't uwe; waar is 't mijne....?
Waar zijt gij zelve, zielsvriendin?
Beseft, vermoedt gij hoe ik kwijne?
Wat bittren beker hebt gij mij,
Mij jongling, op de hand gegeven;
Maar zoo in 't graf de rust slechts zij.
Ik wensch u niet terug in 't leven.
Doch zoo uw deugd in reiner sfeer
Een nieuwe vreugde mag genieten,
| |
[pagina 144]
| |
Zend dan een sprank dier blijdschap neer,
Die mij vertrooste in mijn verdrieten!
Kom gij mijn vroeg geknakten geest
Aan boete en lijdzaamheid gewennen!
Gij zijt me op aard zoo veel geweest,
Dat ik uw hemel graag zou kennen.
| |
Aan Thyrza.
| |
[pagina 145]
| |
Hoe dikwijls dacht ik met genoegen:
‘Mijn Thyrza weet niet dat ik lijd.’
Wat baat het nog den boei te breken
Des slaafs, op d'oever van den dood?
Wat baatte 't zoo mijn krankten weken,
Daar gij, mijn Thyrza! de oogen sloot.
o Pand der liefde, mij geschonken,
Toen alles nieuw was voor mijn hart,
Hoe droevig hebt gij uitgeblonken,
Beslagen door een wolk van smart!
Het hart, mij met dit pand gegeven,
Stond stil; wat klopt het mijne steeds?
Gevoelloos voor 't genot van 't leven,
Gevoelt het slechts de neep des leeds.
o Droevig pand! Aandoenlijk teeken!
Schoon smartlijk, zijt gij me een geluk;
Blijf in mijn ziel die liefde kweeken,
Of breek het hart, waaraan 'k u druk.
De tijd mag tempren, niet verdooven;
Een min, die niets meer hoopt, is schoon;
Hun liefde gaat het al te boven,
Die trouw blijft houden aan de doôn.
Zie de aanteekeningen, |
|