Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 137]
| |
o, Hoe zocht die blik uw tempel, hoe mijn vaderlijken wand!
Hoe vergat ik voor een oogwenk mijn aanstaanden slavenstand!
Maar wat trof er dan uw lijkvuur, kronklend langs uw tempelboog.
En de vastgeklonken handen - tot geen wraak in staat - mijn oog?
Op zoo menig blijden avond, als ik van den heuvel zag,
Kaatste uw vest de laatste scheemring lieflijk weder van den dag;
En ik zag des tempels tinnen schittrende in den schoonen glans,
Die den heilgen berg omringelde als een purpren stralenkrans.
En daar stond ik op den bergtop, en daar zag ik tot u neer, -
Maar ik zag de blijde scheemring niet versmelten als weleer;
o, Had in haar plaats de bliksem lucht en wolkgespan gekloofd,
Waar' de donder losgebarsten boven des verwoesters hoofd!
Maar der heid'nen zwaard zij machtig - nimmer zullen valsche goôn
't Lieflijk heiligdom ontwijden, dat Jehova koos ter woon;
En, hoe door heel de aard verworpen, hoe vernederd, hoe veracht,
Isrels hulde, o God der wrake! blijft slechts U, slechts U gebracht.
|
|