Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende De harp des mans naar 's Heeren hart. De harp des mans naar 's Heeren hart, Des lieflijken in Isrels psalmen, Die door Gods Geest in al zijn galmen Gelouterd en geheiligd werd, De harpe van den koningszanger Zweeg stil en troost ons hart niet langer. Zij schonk aan woestaards zacht gevoel, Zij breidelde de wilde tochten, Geen oor zoo stomp, geen hart zoo koel, Dat niet haar tonen boeien mochten, Tot Davids harp, weemoedig zacht, Zijn schepter overtrof in macht. Zij bracht Jehova hulde en eer; Zij meldde 's konings zegepralen; De heuvlen huppelden, de dalen [pagina 128] [p. 128] Weergalmden, ceders bogen neer. De klank wilde opwaarts uit die snaren, En is ten hemel ingevaren. Maar is hij ook voor de aard verstomd, De stille godsdienst spitst haar ooren, En meent de melodie te hooren, Die uit den hemel tot haar komt. Vorige Volgende