Bruilofts beurtzang.
(Gezongen door lei-jonkers en gespelen der Bruid, die haar, met het vallen van den avond, bij fakkellicht, uit haar moeders woning naar het huis van haren Bruidegom overbrengen.)
(Naar Catullus.)
't Is aan d'avond, Jongelingen! Opgerezen! Lang verwacht,
Blinkt het eindlijk aan den hemel, 't voorbeduidsel van den nacht.
Nu den blijden disch verlaten, nu ter bruiloftsrei gegaan!
Op nu, op! de Bruid zal volgen, en wij roepen Hymen aan,
Als zij nadert, als zij ingaat tot zijn beidend heiligdom:
‘Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, kom, ei kom!’
Ziet, de knapen zijn verrezen. Maagden! volgen we onzen plicht;
Want reeds straalt het langs den heuvel, 't nachtaanbrengend avondlicht.
Ziet hen driftig opgesprongen, saamvereend tot ons verdriet;
't Bruiloftslied is op hun lippen, 't maagdverwinnend bruiloftslied:
‘Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, aarzel niet!’
Maar de palm, die ons bereid is, is geen licht verkrijgbre buit.
Ziet hoe zich de meisjes peinzend scharen om de bloode Bruid.
Peinzende, en terecht, gezellen! want zij weten wat haar wacht,
En haar list wil haar beschermen tegen 's Bruigoms overmacht.
Moeilijk zal de zege ons vallen, maar dat maakt haar schoon en zoet.
Daarom vrienden! ons verbonden, één in poging, één in moed!
Hoort reeds stemmen zij den aanhef! Op gezellen! dien herhaald!
‘Kom, o Hymen! Hymenaeus, Hymenaeus, niet gedraald!’
Avondster! wat is er wreeder dan uw bloedig hemellicht,
Dat de dochter weg komt voeren voor haar moeders aangezicht,
Komt ontscheuren aan die moeder, die haar vastklemt aan haar hart,
Die haar met bekreten oogen aanziet met een stomme smart;
Dat het onbesproken meisje, rein van zeden, stil en zacht,
Aan den vuurgen jongling wegschenkt, die met haar bedeesdheid lacht?
Zeg, wat kan een vijand wreeder, keer' hij stad en tempels om?
‘Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, kom, ei kom!’
| |
Avondster! wat is zoo lieflijk als uw lichtgloed aan den trans,
Die den huwlijksband bevestigt en verheerlijkt door zijn glans?
Wat door mannen, wat door ouders, wat door magen werd bepaald,
Wordt door u alleen bezegeld, als uw glinstrend schijnsel straalt.
Kondt ge ooit zaalger uurtje scheppen, menschenminnend godendom?
‘Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, kom, ei kom!’
In den stillen hof besloten, bloeit het bloempje vredig voort;
Waar geen ploegschaar 't af komt snijden, en geen snufflend vee het stoort.
't Koeltje streelt, het zonlicht sterkt het, en de koele regendrop
Parelt op 't bevallig kransje, dringt naar binnen, voedt het op.
Knapen zien het, maagden zien het, en begeeren 't als om strijd;
Maar zooras een scherpe nagel 't knikkend stengeltje doorsnijdt,
Maar zooras 't geplukte bloempje glans en kleur en geur verliest,
Ach, geen maagd meer die 't zich aantrekt, en geen jongling die het kiest!
Dus is 't ongerepte meisje de eer en lust van haar geslacht;
Maar zooras zij 't maagdenkransje op 't altaar des huwlijks bracht,
Is ze noch de lust der knapen, noch de roem der maagden meer.
Kom, o Hymen, Hymenaeus, kom en zie ontfermend neer!’
Op een schrale' en ledige' akker, meer geworpen dan geplant,
Kan de wijnstok 't hoofd niet beuren uit het onaanzienlijk zand;
Kan hij nimmer vruchten kweeken, waar het dorstig hart naar blaakt,
Moedloos kruipt hij over de aarde, waar zijn top zijn wortel raakt.
Van het stof des wegs bestoven, omgedreven door den wind,
Laat hem boer en jongling blijven, waar hij hem te kwijnen vindt.
Maar wanneer de rank zich slingert om een olmboom, die haar schoort,
Zie hoe zij het oog des landmans, 't oog van elken knaap bekoort!
Dus het ongerepte meisje, als 't veroudert onbemind;
Maar die zich ter goeder ure met een teedren ga verbindt,
Is dien gade een schat der schatten en haar oudren eens zoo dier.
‘Kom, o Hymen, Hymenaeus, Hymenaeus, nader hier!’
meisjes en jongelingen te zamen.
Lieve Maagd! wat doet u aarzlen, waar geen wederstreven baat?
Kom, volbreng den wil uws vaders en uw moeders besten raad.
Wees gehoorzaam aan die beiden, want uw plichten vergen dit.
Wil niet wanen, schoone jonkvrouw! dat ge u zelf geheel bezit:
't Eigendom uws vaders zijt ge voor een derde, schreiend kind!
Voor een ander derde uw moeders, die u als zichzelf bemint;
Slechts het derde derde is 't uwe; o bestrijd geen dubble macht,
Die haar heilge rechten afstond aan den Bruigom, die u wacht!
‘Kom, o Hymen! Hymenaeus, kom en sprei hun echtkoets zacht!’
|
|