Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Grafgebloemte. Neen, 't is niet voor de koude doôn, Indien een bloemtapeet Den mullen kerkhofgrond bekleedt, Door duizend kleuren schoon! Wel aast er bij en vlinder op, Met wat aan bladers knaagt; Wel plukken jonge knaap en maagd Den verschontloken knop; Wel vlecht de schooljeugd kransen van Hetgeen op graven bloeit; Terecht! de bloemen zijn gegroeid Voor die genieten kan; Maar welke lelie streelt een lijk? Wat roos doordringt een graf? Ach, roos en lelie vallen af En worden morsig slijk. Daar is nochtans een grafgebloemt, Daar niets op aard bij haalt, Geen lauwer, met veel bloeds betaald, Of waar de Kunst op roemt; Een bloemenschat, die groeit en bloeit En nimmermeer vergaat Ontwikkeld uit het edelst zaad, Door 't heiligst nat besproeid. Hij bloeit om 't stil en needrig graf, Dat in geen oogen steekt, Maar van een rijke liefde spreekt, Die zegende en vergaf. Hij spruit van uit die zwarte kist, Waarbij de menschheid schreit, Met eindelooze dankbaarheid Bedenkend wien zij mist. Een engel Gods daalt, met een glans Van vreugd, van 's hemels tin, En oogst zijn eerstelingen in, En vlecht ze tot een krans. Naar boven wordt die krans gebracht, In 't eeuwig licht bewaard; De rest bloeit lieflijk voort op aard, En spreidt zijn geur bij nacht. Only the actions of the just Smell sweet, and blossom in the dust. shelley. Vorige Volgende