Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendMaria op den kruisberg.Ook gij, Maria! gij, op 't schriklijk Golgotha!
Opdat uw oog een blik op 't bitter lijden sla
Des Heil'gen, dien uw schoot (driewerf gezegend!) baarde
Tot lust der heemlen en tot zegen voor heel de aarde.
Hoe juichte uw teeder hart van moederlijken trots,
Hoe blonk uw oog van vreugd, terwijl een zachte blos
Uw wangen sierde; ja, hoe trilden al uw leden
Van hooge weelde, toen ge uw dierbren, aangebeden,
Aanbiddenswaarden zoon, door 't blij Jeruzalem
Als Vorst en Leeraar zaagt begroeten; toen men hem
Met loovren strooide, toen de bladerkroon der palmen
Zijn weg bespreien moest bij 't luid hozannagalmen,
Daar 't needrig lastdier zijn gezegend lichaam droeg,
En hij, met englenblik, 's volks geestdrift gadesloeg.
Geen juichtoon klonk toen, en geen loover liet zich spreien
Door opgetogen grijze of lieve maagdenreien
Of jongelingen, wie zijn leer verrukte en tot
In 't hart drong, als die van een Heil'ge, van een God,
Of, teedre Moeder! 't was voor u ook. Hemelweelde
Doorgloeide uw stil gemoed, dat zooveel eere streelde,
Gebracht aan d'Eerstling, dien uw boezem zogen mocht,
Wien gij door bloed, door liefde, en eerbied waart verknocht.
Geen engel smaakte er ooit volmaakter zaligheden
Dan gij. En nu?.... Helaas! Het rouwkleed om de leden,
Ziet gij dien Een'gen weer, zoo feestlijk korts begroet;
Maar hemel! in wat staat? Bleek, lijdende, en bebloed!
Hoe hadt gij kortlings aan zijn englenleest gehangen,
Hoe mocht uw moederarm den teedren zoon omvangen,
Toen hij 't gedruisch ontging en inkwam tot uw huis,
En ge aan zijn boezem vloogt... En nu, omvat ge een kruis!
| |
[pagina 12]
| |
Een kruis, Maria! Hef, ach! hef den blik naar boven;
Daar, daar hangt Jezus; daar uw zoon; kont gij 't gelooven?
Daar hangt uw Meester, uw Messias, droeve! dáár
Gods Gunstgenoot, Gods Eengeboorne! Zie hem!
Maar
Zij ziet hem niet. Zij kwam ten kruisberg opgevlogen,
En blikte woest in 't rond. Helaas, het was geen logen!
De boosheid zegepraalde en juichte. Ai mij! Haar zoon
Hing aan 't afzichtlijk kruis voor 't gansche volk ten toon.
Zij gilde 't uit, vloog naar dien kruispaal heen en strekte
Haar armen uit naar hem, dien zij maar half ontdekte.
Daar hangt hij, doodsbleek, met gebogen hoofd. Zijn haar
Bezweet en klevende aan zijn schoudren; ieder aâr
Gezwollen; loodblauw om de slapen, om de lippen,
En om den gorgel. Ach! geen zucht mag hem ontglippen,
Geen ademtocht, of 't is aan 't hijgen van die borst
En 't slinken van die zij bemerkbaar! Bloed bemorst
Zijn handen, druipende met niet dan trage droppen
Langs 't kruishout af. Zij ziet; haar hart houdt op te kloppen;
Zij staat versteend; haar blik staart roerloos naar omhoog;
Haar arm beweegt zich niet; het schemert voor haar oog;
De kracht begeeft haar; halfbewust en halfbezwemen,
Schijnt zij met d'arm den paal nog in bezit te nemen,
Waar heel de schat, dien ze eens heeft onder 't hart getorst,
Aan hangt, en vallend' drukt ze 't kruishout aan haar borst.
Beklaaglijk ligt ze daar, met ingezonken oogen,
't Reeds grijzend haar ontsnoerd om 't hoofd. O, wordt bewogen,
Gij huichlaars! die, vervreemd van deugd en plicht en God,
De vleklooze onschuld doemde en haar in 't leed bespot!
Hier ligt een Moeder, hier, van zielesmart bezweken;
Laat al de menschlijkheid, uw borst nog oovrig, spreken,
En voel één oogenblik de deernis in uw hart!
Ook gij hebt moeders, of gij hadt ze. Zie de smart
Van deze; zie haar 't lijf rondom den kruispaal wringen!
O, wat ooit schriklijk was voor 't hart van stervelingen,
Een schrikbrer lot, een gruwbrer lijden is er niet
Dan van een moeder, die haar lievling sterven ziet!
Koud, ijskoud is uw wang, waar langs geen traan komt leken,
Maria! Geen die uit zijn schuilhoek uit mag breken.
Ach, mocht gij schreien! Maar gij kunt het niet. Het hart
Bonst in uw gorgel, van de folterendste smart
Verscheurd. Helaas! Nu blijkt de strenge godspraak waarheid
Van grijzen Simeon, nu blinkt in volle klaarheid,
Wat op uw moederhart zoo loodzwaar nederviel,
Nu waarlijk gaat het zwaard u vreeslijk door de ziel!
Gij hebt ze niet geloofd, die profetie van smarte,
| |
[pagina 13]
| |
Zij vond, toen hij ze sprak, geen ingang in uw harte;
Maar God vergaf 't u. Ach, toen 't vroolijk spartlend wicht
Het lachend oogje naar uwe oogen hield gericht,
Toen kondt ge in 't lief gelaat des kleenen ook niet lezen,
Wat u de schrikbre dag van heden heeft bewezen!
Ach, hoop en uitzicht en verwachting ging teniet.
Hoe treurig staat de groep, die op u nederziet.
Want dwars door haat en spot wist ge u een weg te banen,
Getrouwe liefde! Ai mij! hoe blonk uw oog van tranen,
Hoe klopte u 't brekend hart van deernis, en hoe zocht
Uw mond naar woorden of ge een zuster troosten mocht,
Bedroefde Naamgenoot!Ga naar voetnoot1) Maar vruchtloos blijft uw pogen:
Ach, spreken kunt gij niet, dan door twee schreiende oogen!
Gij Magdalene! stijf- en wit-bestorven als
Albast, het blonde haar ontbonden en den hals
Bedekkend, knielt gij neer; de handen samenklemmend
En naar den Heiland slechts den strakken blik bestemmend
Van 't kwijnend lichtblauw oog, waarin een enkle traan
Gelijk een parel blinkt. Een poosje blijft hij aan
Uw zijden pinkers, als een heldre dauwdrop, kleven;
Maar eindlijk wordt hij door een andren voortgedreven,
En rolt hij langs uw kaak en langs uw bleeken mond!
- Ach, troostelooze, die geen Moeder troosten kont!
Ook de Discipel, wien de Heiland meer dan eenen
Als vriend bemind heeft, staat daarnevens; niet te weenen
Als Clopas' gade; niet met een verbrijzeld hart
Als Magdalene; niet half zinloos door de smart
Als de arme Moeder; maar als in gepeins verloren,
En zonder dat één traan hem 't donker oog doet gloren;
De handen kruislings op de borst, den blik ter aard,
Als met een duistren geest van twijfeling bezwaard,
En Golgotha, noch kruis, noch iets of iemand ziende.
Maria! Ik keer tot u. Geen die met troost u diende,
Beklagenswaardige! die u aan 't kruishout knelt;
Voor wier verbeelding, dof, beneveld en ontsteld,
't Verleden opkomt, dat dit heden u ontroofde!
- Nog ziet gij d'Engel, die uw schoot een vrucht beloofde;
Gij ziet zijn majesteit; het luideklinkend woord:
‘En hij zal groot zijn!’ wordt nog eens door u gehoord;
Maar ach, gij kunt op 't Kruis die grootheid niet hervinden!
Gods englen zongen ook den lof van uw beminden,
Uw grooten Zoon, in 't onvergeetlijk hemellied! -
Waarom beschermden dan Gods englen Jezus niet?
Ook deed hij wondren, en ontrukte velen 't lijden
En aan den dood! - Daar ziet gij Martha zich verblijden,
| |
[pagina 14]
| |
Daar, daar Maria, vreugde en dank op 't zacht gelaat,
Dat opziet naar den Heer. Daar, droeve Moeder! staat
U Lazarus voor 't oog, ter lijkgrotte uitgetreden;
Jaïrus dochter, met de doodwade om de leden,
Maar met een nieuwen blos op 't jeugdig aangezicht:
Ook dát heeft Jezus, de gekruisigde, verricht!
Hoe anders gaat het u dan Naïns weduwvrouwe,
Wie 't ‘Ween niet!’ tegenklonk in 't heftigst van haar rouwe:
Gij ziet den Zoon, haar weergegeven met haar vreugd,
Volheerlijk opgewekt tot nieuwherboren jeugd.....
En gij, de Moeder van den Godsman, gij blijft lijden;
De Wonderdoener kan zich-zelven niet bevrijden!
En Hij was één met zijnen Vader - en zijn macht
Houdt aan dees kruispaal op - Helaas! de denkenskracht
Begeeft haar - 't suizelt in haar ooren - en haar oogen
Zien mat en moedloos naar den Heiland, of 't geen logen,
Geen laster is, dat Hij.......
En Jezus zag haar aan
Zijn oogblik zoekt en treft het moederoog; de traan
Mag eindlijk vloeien en langs d'engen boezem glippen.
Nu rolt dit lieflijk woord van zijn bestorven lippen,
Daar hij den schedel naar Johannes zachtkens wendt:
‘O Vrouwe, zie uw zoon!’ En zijn discipel kent
Die stem, die toon, die spraak, die uitspraak zoo vol zoetheid,
Die klanken, enkel ziel en goddelijke goedheid;
En als hij d'oogblik op den dierbren meester sloeg,
Sprak deze: ‘Zoon, aanschouw uw moeder!’ 't Was genoeg
Voor beiden, en het hoofd, het heilig hoofd, zonk weder
Op de afgefoolde borst, kalm en geduldig, neder.
O, heilge kindermin van 't liefdevol gemoed,
Gij zweegt niet, toen een aard gered werd door zijn bloed!
|
|