Gedichten. Deel 4
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 263]
| |
Die, veertig jaar welhaast, ten rijkstroon zat,
Maar zeventig dat volk heeft liefgehad,
En hield in waarde.
Het juicht hem toe, verteederd en verrukt,
Daar hij die Gemalin aan 't harte drukt,
Van God gegeven
Om door haar vriendlijk oog en heuschen mond
Het lieflijk licht te zijn, in d'avondstond
Van 't vorstlijk leven.
Het voelt zijn hart vervuld van hoop en troost,
Daar Hij 't lief voorhoofd en de wangen koost
Van 't Kind, geboren
Om aller vreugd te wezen, liefde en lust;
Schoon roosje, door de morgenzon gekust,
En zonder doren.
't Looft God, mijn Koning! dat, in de achtbre rij,
Uw leeftijd dien des Oudsten komt nabij
Van al uw Vaadren;
Maar ach! die eene zorg beklemt zijn borst:
Het ziet in U zijn laatst' Oranjevorst
Den eindpaal naadren.
De Laatste Oranje!... 't Hart vergeet er geen;
Van d'Eersten, die een reddende Engel scheen,
Van God gezonden,
Tot Dien, wiens bloed, bij Waterloo gevloeid,
Een zelfde zucht, als ze allen had ontgloeid,
Ons blijft verkonden.
En thans... Mijn Vorst! Vergeef een dankbaar Volk,
Zoo 't, op zoo schoon een dag, zoo droef een wolk
Niet kan verdrijven.
Te luider spreekt de bede in 't vol gemoed,
Dat die, helaas! de laatste wezen moet,
Het langst moog blijven.
|
|