Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Naooging. Aan Miss Ada Mary B, op zee naar Australië. Ik denk aan u in stille nachten, Die op den ongemeten vloed, 't U beidende echtheil te gemoet, Drijft in de hoede des Almachten, Die u genadig zij en goed! Kind, dat uw hart mij hebt ontsloten, Wiens vriendschap mij gelukkig maakt, Daar, ze in een oogenblik ontwaakt, Gelijk een bloem kwam opgeschoten, Door tooverschepter aangeraakt! Kind, dat ik nimmer zal vergeten, Schoon voor zoo kort op aarde aanschouwd! Hoe oogt mijn geest u na op 't zout Der zee, en wenschte wel te weten Wat koers gij door de golven houdt; En of ze u zoo behoedzaam dragen, Zoo zacht uw doel doen tegenspoên, Als dees mijn armen 't wilden doen, En tegenwind en onweersvlagen Uw kiel verschoonen van hun woên! Want gij zijt een dier zóó geschapenen, Die zeggen doen aan wie ze zien: ‘Aan deze moet geen leed geschiên; Voor haar, zich al wat dreigt ontwapenen, Haar, al wat steunt bescherming biên.’ [pagina 173] [p. 173] Beminlijke Eenvoud, gul Vertrouwen, Met vrees en argwaan onbekend! U dekt een schild dat niemand schendt. De reine ziel zal God aanschouwen; Gods oogen zijn tot haar gewend. Moge u Zijn machtige arm beschermen, En dragen over 't golfgebied, Tot gij die nieuwe wereld ziet, Waar gij, in uwer waardige armen, Een leven in Zijn gunst geniet! Vorige Volgende