Gedichten. Deel 4
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendInga.Lieve Inga, die met mij een tijd
Hebt op den EngelbergGa naar voetnoot1) gewoond,
En nu mijn oog onttrokken zijt
Ten berge, daar men vorsten kroontGa naar voetnoot2),
Gedenkt gij somtijds d' ouden man,
Die u maar niet vergeten kan?
Voor wien gij bloemkens fijn en schoon
Hebt aan uw moeders zij geplukt;
Die, op zijn beurt, een bloemenkroon,
Heeft op uw jeugdig hoofd gedrukt?
Gij, zelve een bloem van 't frissche NoordGa naar voetnoot3),
Die aller oog en hart bekoort!
Nog ziet mijn oog dat lief gezicht
Dat voorhoofd, helder als de dag,
Dat oog, waar zooveel hart in ligt,
Dien reinen blik, dien gullen lach:
Nog voelt mijn hart, met groot geluk,
Van uwe hand den zachten druk.
| |
[pagina 168]
| |
Nog zit ik, tot onschuldig spel,
Mef u terneder aan den disch,
En merk uw guitig lachje wel,
Wanneer 't geluk u gunstig is,
Maar nooit, wanneer 't u tegengaat,
Een rimpeltje op uw blij gelaat.
Gelooft gij 't, Inga! dierbaar kind!
Dat toen, voor mij ten laatsten groet,
Uw zakdoek fladderde op den wind,
En ge aan mijn oog ontgingt voor goed,
Dat oog, eens grijsaards oog, lief wicht!
Een wolk zag komen voor zijn licht?
Een wolk? O ja! een stille traan;
Een traan uit een bekommerd hart,
Door wondren weemoed aangedaan,
Door vrees, zich mengende in de smart,
Als moest ik beven voor het lot
Van dit uw schepsel, o mijn God!
Voor 't lot van een zoo rein, zoo zacht,
Zoo wonderschoon, zoo lieflijk goed,
Die 't leven vriendlijk tegenlacht,
En nergens kwaad of leed vermoedt;
Het leven, dat de grijsaard kent,
Wiens hellend pad zich grafwaarts wendt.
Of staat niet, in dit aardsche dal,
De schoonste bloem op d'ergsten wind?
Hangt niet een noodlot over al
Wat hoogst gevierd wordt, teerst bemind?...
Maar neen! Geen Noodlot, gij regeert!
Gij spreekt, en 't onheil blijft geweerd.
O weer het van dit lieflijk hoofd!
O spaar het aan dit lief gemoed!
Al wat zoo schoon een jeugd belooft,
Dat schenk' haar 't leven mild en goed,
Als de oude man, wiens hart zij stal,
Reeds lang den doodslaap slapen zal.
Oct. 1883.
|
|