Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 167] [p. 167] Rozen. Aan vrouwe van Loon-Voombergh. Schoon in den knop, en in uw volheid schoon, En lieflijk steeds, nog geurend na 't verwelken, Bloemkoningin! wie dringt u van uw troon? Geen gouden tulp, geen zilvren leliekelken, Geen modebloem van vreemde' en weidschen naam, Geen nieuwe vondst uit verre werelddeelen. De schoonheên, die verdeeld zijn over velen, Vereenigt gij en voegt ze zedig saam. Bloeit in mijn hof, beminnelijke rozen! In schoonheid één, in tinten velerhand; Door kenners-oog met zorg en smaak gekozen, Door huwlijksliefde of vriendschap mij geplant. Verblijde uw schoon, dat altijd mij verrukte, Elk jaar op nieuw het hart, dat God mij gaf; En legge een hand, die ik nog stervend drukte, Een uwer neer op mijn eenvoudig graf. Vorige Volgende