| |
| |
| |
Zelfban.
Een ziel verlost van zonde en dood,
Kwam, waar zich 's hemels poort ontsloot,
Al de Englen zwegen stille.
Een glans lag op haar aangezicht,
Maar ook een schaduw, bij dat licht,
Al de Englen zwegen stille.
Als de avondwolk, die zachtjes drijft,
Maar schijnbaar onbeweeglijk blijft,
Al de Englen zwegen stille.
‘Ontsluit de poort, ontsluit haar wijd!’
‘Zij is van smet en vlek bevrijd;
Al de Englen zwegen stille.
‘Al kleeft mij smet noch vlek meer aan,’
‘Ik kom niet hier om in te gaan;
Al de Englen zwegen stille.
‘Eén blik slechts in de Stad, zoo schoon!
Op 't Lam, dat in den gouden troon
Al de Englen zwegen stille.
‘Eén galm slechts van het Nieuwe Lied
Van 't Levend Water, dat hier vliet,
't Geruisch, niets meer!’
Al de Englen zwegen stille.
| |
| |
‘Het ingaan staat niet aan mijn macht;
Waar een tot leed gedoemd geslacht
Al de Englen zwegen stille.
‘En die hier inging mag tot daar
Hoe foltrend hem hun droef misbaar
Al de Englen zwegen stille.
‘Die inging: zucht noch stomme smart
Zich niet meer melden in zijn hart,
Al de Englen zwegen stille.
‘Ik had twee broedren; eigen bloed
Thans vloeken zij elkaar verwoed
Al de Englen zwegen stille.
‘Hoe zou 'k de gouden harpe slaan,
Zoo diep een weemoedstoon moest gaan,
Al de Englen zwegen stille.
‘Hoe nog beminnen wat versmacht,
Hoe loven, met mijn gansche kracht,
Al de Englen zwegen stille.
‘O Heerlijk straalt de Gouden Straat,
De Boom, die in het midden staat,
Al de Englen zwegen stille.
‘De Heiligen met kroon en palm,
Hoe schoon en grootsch hun zegepsalm!
Al de Englen zwegen stille.
| |
| |
‘Hier is geen nacht; maar, waar geen dag
Rampzaalgen troosten wat ik mag,
Al de Englen zwegen stille.
Sint Petrus zag haar toornig aan;
‘Mint gij den Heer, en wilt gij gaan
Al de Englen zwegen stille.
‘Mint gij den Heer, die voor u stierf,
Waar de eerkroon, die hij zich verwierf,
Al de Englen zwegen stille.
‘Die eens hier inging kent niets meer
Niets mist hij, want hier is de Heer,
Al de Englen zwegen stille.
‘Zou 'k dichter bij mijn Heiland zijn,’
‘Met minder deernis voor de pijn,
Al de Englen zwegen stille.
‘Hem meer gelijken, nader staan,
Voor hen, die in hun leed vergaan,
Al de Englen zwegen stil e.
‘Verdroeg Hij niet de schande en smart
Mijn zonde dragende op zijn hart,
Al de Englen zwegen stille.
‘Zou 'k dit vergeten, en aan Hem
Slechts juichende met luider stem:
Al de Englen zwegen stille.
| |
| |
De Heer stond zelf dicht bij de poort,
Het diep gevoeld, ontroerend woord
Al de Englen zwegen stille.
Ontferming is een godlijk iet
Dat, waar Gods Eenge mensch om werd,
Al de Englen zwegen stille.
‘O Liefdrijk hart!’ heeft hij gezeid,
Ook mij staat enkel heerlijkheid
Al de Englen zwegen stille.
‘'t Verloorne gaan wij zoeken en
Die ergsten, wien ik noodigst ben,
Al de Englen zwegen stille.
|
|