Gheestelycke rym-konst(1653)–Peter de Beer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Van Godts Onveranderlijckheyt en Eewigheyt. DAt Godt sich eertijdts heeft verthoont als grijs en sneewigh: Beteekent ons dat hy door wesentheyt is eewigh: Want onveranderlijck is hy in sijnen standt; Die eer heeft hy alleen, gheen maeksel van sijn handt. Al dat is buyten hem, sou' straks in niet verd wijnen, 't En waer dat hy 't altijdt met wesen bleef beschijnen. Iae veele dinghen oock, die hier beneden zijn, Besluyten in haer self haer doodelijck venijn. [pagina 15] [p. 15] Al dat hier onder is, van menghelingh ghekomen, Wordt door sijn eyghen stof het wesen weer benomen: Dat onversaedigh stof, als een venijnigh cruydt, Bederft sijn eyghen heel, en drijfter't wesen uyt. De hemelen zijn wel van wesen onbederflijck; De Enghelen zijn oock van haer natuer onsterflijck: Nochtans soo worden oock de hemelen gheroert, En d'Enghelen tot plaets en tot haer eynd ghevoert. Alleen moet onberoert en onverandert blijven, Die alle roerbaer roert, en allen standt moet stijven; Die allen hemels loop en tijdt te boven gaet, En in sijn ee wigheyt onroerbaer stille staet. Vorige Volgende