Rijzende blaren
(1884)–Jan van Beers– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Aan mijne jongens
Ach, Jongens! 'k merk het wel: het is bij u
Ook al ‘een aarken naar uw vaarken!’ Van
Heel 't enge waereldje, dat u omgeeft,
Trekt, wat er glanst, u steeds almachtig aan.
Daar staat ge, gulzig-starende, bij stil;
En, als de bloemkens in den lentewind,
Gaan uwe jonge zielen open, voor
Elk zuchtje der ontroering, dat er waait,
En vangen 't, siddrend van verrukking, op.
Verbeelding en Gevoel zijn u de baas,
En Schoonheid zal de godheid zijn, waaraan
Gij levenslang misschien uwe offers brengt.
Nu, mij is 't wel! - Wordt kunstnaars, als 't moet zijn!
| |
[pagina 4]
| |
Weest scheppers in het rijk der toonkunst; houwt
Voor de eeuwen uw gedachte uit brons of steen;
Of, beter nog! - ge stamt uit echt Vlaamsch bloed, -
Sluit bij de rei der Vorsten van 't penseel,
Als toovenaars met kleur en lijn, u aan:
Mij is het alles wel, mijn Jongens! maar, -
'k Bezweer u, grijpt niet naar de dichterpen!
O ja! de Poëzie is de opperkunst!
Noch tijd, noch ruimte boeit haar in heur vlucht;
In 't heden en 't verleden, op 't gebied
Van werklijkheid en mooglijkheden, kiest
Ze vrij de stof van heure schepping, die
Heur adem, albezielend, leven doet.
Zij zingt gelijk Muziek; zij roept het beeld,
En 't staat er; en zij schildert met het woord,
Gelijk met luchtpenseelen, beurtelings
In hemelglans of hellenacht gedoopt.
De Poëzie is 't hoogst en heerlijkst beeld
Der eeuwig-barende almacht hier op aard!
Gezegend, wien ze op 't voorhoofd teekent, en
Wijdt tot heur priester! -
En toch, Jongens-lief!
'k Bezweer u, grijpt niet naar de dichterpen!
| |
[pagina 5]
| |
Ik zei: ‘Ge stamt uit echt Vlaamsch bloed.’ Ge zoudt
Dus zingen in der vaadren gouden taal;
Want slechts die taal, waarin het jong gemoed
Zijne eerste indrukken opving, schenkt der ziel
Voor later levenstijd het vruchtbaar zaad,
Waaruit de bloem der poëzie ontluikt
In eigen frischheid en in eigen glans.
Der vaadren gouden taal! - Voorwaar, wat ook
Haar zuster van 't Germaansch gebergte, trotsch
Het hoofd verheffe, en op heur rijkdom brall',
Zij, aan de boorden van de zee gekweekt,
Met d'eigen zwier en forschheid toegerust,
Doch, boven hare zuster, zangrig als
Het kabblend golfje, dat den oever kust:
Zij mag niet minder fier zijn op den schat,
Dien ze, in den grijzen voortijd, medebracht
Van 't Oostersch moederland, en zonder vlek
Of smet, als heilig erfgoed, heeft bewaard.
Wat roert of ruischt er in 't heelal, waar zij
Niet, als bij tooverslag, het schildrend woord
Voor schept of oproept? In wat hooger sfeer
Stijgt de gedachte, die zij niet omkleedt
| |
[pagina 6]
| |
En vastklinkt als in helder bergkristal?
Wat ook rond haar heur zustren doode stof
Bij vreemden borgen, zij, zelflevend en
Zich zelf genoegzaam, put slechts aan de bron,
Die onuitputbaar borrelt uit haar schoot.
Zóo is der vaadren taal! - En toch, toch werd
Zij, koningsdochter, wie 't oud-aadlijk bloed
Uit elken trek van 't godlijk wezen straalt,
Door een stiefzuster uit haar recht verschopt,
En bastaard op der vaadren erf verklaard.
Nieuwe Asschepoester, is ze, in eigen woon,
Verbannen naar de keuken en de straat,
Om slechts nog 't laag gemeen ten tolk te zijn.
Ziet! al wat deftig heet, of schijnen wil,
Verleert de taal der vaadren, blikt op haar,
Uit zijn verwaandheid, dom-verachtend neer,
En zwoegt zijn leven lang, om zich in 't kleed
Der Fransche mode, waar het in verstikt,
Zoo min belachlijk mooglijk voor te doen.
't Vlaamsch werpt men uit, 't Fransch wil er moeilijk in:
En zoo wordt hier te lande een ras gekweekt,
In merg en bloed verrekeld, - machtloos om
Zich zelf te zijn, en machteloozer nog,
| |
[pagina 7]
| |
Waar 't, erfwet en ontwikklingswet ten spot,
Zich om te scheppen poogt naar 't vreemde beeld,
Waaraan 't in blinde volgzucht zich vergaapt.
En, onder dit verbasterd ras, krioelt
De dichte zwerm van 't Vlaamsche volk. - Dit is
Nog 't kroost der Kaerels en der Klauwaarts, die,
De eerste onder allen, tegen de oppermacht
Van Vorst en Adel, als een ijzren dam,
De vrijheid stelden der Gemeente; 't is
Nog 't kroost der Geuzen, die uit stroomen bloeds
De zon van vrij gedacht en onderzoek
Op deden gloren voor Europa; - 't draagt
In zich de kiem nog aller deugden, waar
Eens 't voorgeslacht in uitblonk: kloek verstand,
Eenvoude en kuische zeden, nijverheids-
Bij handelsgeest, en, boven alles, zin
Voor kunst, die 't leven adelt en verhoogt.
Maar ach! dit volk, hoe mild begaafd, verkwijnt!
Het hongert en het dorst: - en wie, wie schenkt
Hem 't brood des geestes en des harten wijn? ...
De hoogre stand, wiens heilge plicht het is
Den laagren, in den harden levensstrijd,
| |
[pagina 8]
| |
Te voeden en te sterken met zijn woord,
Heeft, wuft en bot, de taal des volks verzaakt!
En dus verrijst er tusschen hoog en laag
Allengs gelijk een wolk van duisternis,
Waaronder 't volk steeds dieper in den poel
Van wangeloof en dierlijkheid verzinkt.
Gaat nu, en treedt in zulk een midden op
Als dichter in der vaadren gouden taal!
Omhoog verstaat, omlaag begrijpt men niet;
En zangen, waarvoor elders ieder hart
Verrukt in geestdrift zou ontblaken, gaan
Hunne ooren als een ijle wind voorbij,
Zijn ‘rozen voor de varkens’ in dees land!
O! zoo nog Neerland ons Oud-Neerland was! ...
Zoo, in den reuzenstrijd, door Zuid en Noord
Te zamen eens voor vrijheid van bestaan
En van geloof gestreden, ons de Waal
Niet afgevallen was; zoo Neerland heel
En ongeschonden uit den ijzren klauw
Der dweepzucht en der Spaansche dwinglandij
Zich los had mogen worstelen: - wat zou
Het anders wezen! ... Bij den ernst van 't Noord
| |
[pagina 9]
| |
Den gloed van 't Zuiden parend tot éen kracht,
Zou 't, als een ander Griekenland, misschien
Europa's licht en trots zijn; en zijn taal
Droeg, boven hare zusteren, als tolk
Van 't schoone, ware en goede, licht de kroon!
Dàn mocht hij 's hemels gunstling heeten, wie
Als dichter op zou treden in die taal!
Maar thans! ...
Och! Jongens-lief, gelooft mij! - spookt
De daemon van de kunst in uwe ziel, -
Kiest maatstok, beitel of penseel ten staf,
Spreekt tot de gansche waereld in een taal,
Verstaanbaar voor de gansche waereld; - maar,
'k Bezweer u, grijpt niet naar de dichterpen!
Eens, - als ik 't matte hoofd voor goed ter rust
Gevlijd zal hebben, - viert misschien de zaak,
Waarvoor ik heel mijn leven leed en streed,
't ‘In Vlaandren Vlaamsch!’ zijn volle zegepraal.
Dan, - loopt er tusschen zoons of kleinzoons éen,
Wien 't erflijk heilig vuur in 't harte vonkt,
Legt dien mijn lier in d'arm! - Vaak klinkt ze wel
| |
[pagina 10]
| |
Wat dof-zwaarmoedig; maar, bij heller lucht
Verkrijgt ze allicht een malscher, blijder toon: -
Leert dien met fiksche hand de snaren slaan,
Opdat hij 't werk, zoo moeizaam aangelegd
Door ons, zijn volk ter baat, zijn land ten roem,
In al zijn pracht en heerlijkheid voltooi'....
Of, - blijkt ons pogen slechts een ijdle droom,
En kankert de verbastring immer voort:
Hangt dan mijn speeltuig in uw werkplaats maar,
Gelijk een meubel uit vergeten tijd,
Bij pot en bord te roesten aan den wand.
En, vraagt een kleine soms: ‘Wat ding is dat?’
Zegt dan: ‘Daar speelde uw oud-grootvader op;
Daar wou hij 't Vlaamsche volk mee uit zijn slaap
Opwekken; doch, het was de doodslaap! - Ach!
De man had toch zijn volk zoo hartlijk lief!
Houdt, kindren, zijn gedachtnis steeds in eer!’
Zegt dat! En, - zoo zij 't nog verstaan, - in 't Vlaamsch!
Mij zal 't misschien nog deugd doen in mijn graf.
1870 |
|