Jongelingsdroomen(1853)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] Een grimlach. Al lacht hy met den mond, zijn mond en meynet niet. Sevecote. Eens, jongling, kende ik u: - en op uw wezen Was toen uw minste vreugd, uw lichtste smert, Al wat er heimlikst omging in uw hert, Als in een opgeslagen boek te lezen. Toen, waer er vreugde wedergalmde, klonk Uw schaetren boven 't hoogst gejubel henen; En waer een droeve in stilte zat te weenen, Vast dat ook daer uwe oog van tranen blonk. En nu, er moge u vreugd of smert omgeven, 't Zij licht of donker op uws herten grond; Een fletsche grimlach plooit er steeds uw mond, Een grimlach, die mij doet van eizing beven. [pagina 27] [p. 27] Want eenmael slechts zag ik een lach, gelijk Aen dien ik sedert kort bij u aenschouwde; Maer 't was de hand des doods, die dezen vouwde Om de eewig-koude lippen van een lijk. Een grijzaerd was 't, die in den dood dus lachte: Een, die uit ieder zoet de bitterheid Gezogen had; die tot op de ijdelheid In elke wijsheid zag, en 't al verachtte. Hem was het lijden als zijn daegliksch brood; Maer dat zelfs trof hem niet meer: want sinds jaren, Was op zijn aenschijn lach noch traen te ontwaren; Slechts loeg hij eens nog, - eislik in den dood! En, jongling, als diens lach is de uwe! - Rampen, Ik weet het, treffen soms onmenschlik wreed; Maer, wat een grijze in heel een leven leed, Kon nog uw jeugdig herte niet doorkampen. Of wierd het met éen slag soms zóo verdroogd?... Gij grimlacht weêr?... O! zij het u gegeven, Dat gij nog eenmael, jongling, in uw leven, Al waren 't heete tranen storten moogt? 1848. Vorige Volgende