| |
| |
| |
Op krukken
Aan Alexander Verhuell.
I
De school is ten einde: - hoezee! hoerah!
Woest stormen de knapen naar buiten,
Klapwiekend als vogelen, wien men op eens
De deur hunner kooi komt ontsluiten.
O zie, wat gewemel, en hoor wat geraas!
Wat vreugd zich weer vrij te gevoelen!
Te loopen, te springen, te smijten, te slaan,
In een stofwolk dooreen te krioelen!
Zie! wat blos op die wangen, wat gloed in elk oog,
Waar de bende, met vliegende haren,
Blij-schallend of ernstig, naar d'eisch van het spel,
Op het plein u voorbij komt gevaren!
O! gelukkige jongens, wien 't levensgenot
In elk lid, in elk vezeltje spartelt,
Wen ge uw krachten ontwikkelt in 't woelige spel,
Wen ge als veulens herombriescht en dartelt!
En, daar ginder, in zijn hoeksken,
Aan den blinden muur geleund,
| |
| |
Staat de kleine Kreuple weder,
Roerloos op zijn kruk gesteund.
In de school, streeft hij al de anderen,
Met zijn vluggen geest, wel voor;
Maar, bij 't spel, kan hij zich enkel
Hinkend sleepen op hun spoor.
Zie! hoe tenger zijn die leedjes;
En hoe bleek dit zacht gelaat,
Naast den blos en 't kloek gestel van
Die hij droomend gadeslaat.
Arme kleine! zeg, het gaat u
Zeker vlijmend door 't gemoed,
Daaglijks zoo die vreugd te aanschouwen,
Waar ge nimmer mee aan doet?
Maar, hij luistert niet; - zijn ziele
Hangt geheel aan wat hij ziet:
In verbeelding joelt hij mede,
Worstelt, kraait victorie, vliedt,
Huppelt, klautert, zweept den draaitol,
Jaagt den reep in dolle vlucht,
Danst op stelten, volgt den kaatsbal
Op en neder door de lucht; -
En, verslonden, opgetogen,
Slaakt, och arme! soms zijn mond
Mee een vreugdekreet, en zwaait hij
Tripplend met zijn kruksken rond! -
Zielsbegoochling! hemelbalsem!
Vloei, vloei lang nog in dit hart!
Al te ras komt de uur toch, dat ge
| |
| |
Wegdampt bij den gloed der smart;
Al te ras toch voelt de Kreupele
Wat al stil-verkropten druk
Hij door 't leven vaak met zich sleept,
Die zich voortsleept op een kruk!
| |
II
t Is kermis! 't is kermis! de dartle viool
Strooit zilveren, hupplende tonen
Door 't wemelend loover, en zingt: Komt op!
Komt, jeugdige knapen en schoonen!
Komt op! 't is hier zoo koel in 't bosch!
Waar zoudt ge toch lustiger dansen,
Dan op 't roodbruin mos, dat de avondzon
Oversprenkelt met goudene glansen! -
En daar nemen de rijen hun dwarlenden draai,
Daar wiegen en vliegen de paren,
En gieren en zwieren en wervlen dooreen,
Of een reuzenzweep ze omme deed varen.
En zie! bij 't vluchtige zwenken, zie!
Wat gloeien, wat stralen die kaken!
Wat schittren die oogen, van 't wild genot,
Dat het zwendelend zwirlen doet smaken!
Want ja! - dus arm in arm, dus hart
Aan hart, met een teeder-beminde,
Te tuimelen in den wielenden wals,
Tot de boomen, tot alles verzwinde;
| |
| |
Tot ge niets meer om u heen ontwaart,
Dan een lichtwolk, meedraaiende in 't ronde;
Tot ge niets meer hoort, dan het gloeiden woord,
U toeruischend uit hijgenden monde,
Niets meer ziet, dan twee oogen, waarin uw ziel
Met een zusterziel samen komt vlieten: -
O! wat hooger, wat hemelscher zaligheid
Kan de jeugd hier op aarde genieten!
Denkt ge dat, gij, bleeke droomer,
Die den bonten dans zoo lang
Reeds, door 't hazelarenloover,
Afspiedt van op uwe bank?
Denkt ge dat, terwijl gij de oogen
Zoo vol smart ten hemel slaat,
En de kruk krampachtig vastgrijpt,
Ja, 't moet hellefoltring wezen,
In zijn jong, onstuimig bloed
Al den vreugddorst voelen blaken,
Die de jeugd opbruisen doet;
En de dorgeschroeide lippen
Nooit eens mogen netten aan
't Vocht des vreugdebekers, zonder
Dat de spot dien weg komt slaan! -
Doch het is die dwaze vreugde,
't Is de zinnenzwijmel niet
| |
| |
Van den dans, waar hij zoo smartvol
Door het loof op nederziet.
Neen, in stee van die vermaken,
Hem ontzegd door 't harde lot,
Schiep hij sedert lang zich zelven
Eedler, reiner zielsgenot.
Met een rijken schat van kennis
Heeft hij zijnen geest getooid,
En bij 't vuur der kunst zijn harte
Voor het goede en schoone ontgloeid.
Neen! een hooger waereld heeft hij
Zich ontsloten, waaruit hij,
Zelfs op wie hem spottend nawijst,
Neer kan zien met medelij. -
Maar, zoo eenzaam, zoo verlaten
Voelt zijn ziele zich aldaar,
En zij smacht zoo naar een zuster,
Die er minnend leef met haar;
En - dit vraagt hij in vertwijfling
Vaak zich af, - waar is de vrouw,
Die mij, droef-misvormde, ooit meer dan
Koud meedoogen schenken zou?
Eene, licht eene enkle leeft er!
Ze is zoo jong, zoo schoon! - En stom
Draagt hij, och zoo lang, heur beeld reeds
In zijn hart aanbiddend om!
Want, - schoon nooit een woord heur innig
Zielsgevoel verried, - waar hij,
In heur bijzijn, soms de schatten
| |
| |
Van zijn geest en fantazij
Schittren liet, of, deugd en schoonheid
Roemende, in een taal vol gloed,
Onvrijwillig gansch de diepte
Peilen liet van zijn gemoed; -
Daar gebeurde 't dikwijls, dat zij
Hem met eenen blik aanzag,
Waarin meer dan koud meedoogen,
Meer zelfs dan bewondring lag!
En hij, als een vrek, elk oogslag
Stil verbergend in zijn ziel,
O! wat zorgde hij, dat nimmer
't Zoet geheim zijn mond ontviel!
Doch hij hoopte, hoopte; en, - engelen!
Gij die vaak hebt afgezien,
Hoe hij voor dit zalig hopen
God reeds dankte op beide kniên,
Gij, gij weet wat schoone droomen
De arme Kreuple droomde! -
Ziet hij haar, van wie hij droomde,
Ginder komen van den dans;
Ziet hij, hoe een schoone jongeling
Haar in d'arm gestrengeld houdt,
En haar zachtjes langs de paden
Meelokt van het scheemrig woud;
Ziet hij, hoe zij 't mingefluister
Hem als van de lippen vangt;
Hoe zijn oog in 't hare spiegelt;
| |
| |
Hoe zij hem ter zijde hangt:
Thans, - ja, englen, steunt den droeve,
Steunt hem in zijn ongeluk!
Thans gevoelt hij, thans begrijpt hij....
| |
III
Plechtig verkondigt de torenklok
Middernacht; en in 't ronde
Brommen haar de echo's wrevelig na,
En slapen weer de eigenste stonde.
Alles zwijgt; en door 't azuur
Spreidend haar treurig-mijmerend licht
Over haar wolklooze bane.
't Vogeltje slaapt; het beekje kust
Al slapend de bloemkens, die droomen;
't Windje zelfs plooide zijn vlerkjes dicht,
En zuilt in de slapende boomen.
Alles, zwijgt, en sluimert, en rust!
Alles - behalve de menschen,
Droef wakende onder den prikkel des noods,
Der smart, of der ijdele wenschen.
Ja, bleeke mane, terwijl ge langs
Stadstoren onhoorbaar komt glijden,
Hoe menige woning ziet gij niet
Daaronder, vol waken en lijden?
Hoe menigen arme, die nog zwoegt
Om 't harde brood van morgen;
| |
| |
Hoe menigen rijke, die tusschen zijn dons
Heromwoelt op dorens van zorgen;
Hoe menigen kranke, die vruchteloos
De dood ligt af te smeeken;
Hoe menig harte, dat hooploos treurt,
En genezen wil noch breken;
Hoe menigen booze, die onrecht broeit,
Om morgen de deugd te belagen;
Hoe menigen brave, die bloedt en krimpt
Van de wonde, hem gistren geslagen?
O ja! wel droef, wel droomerig moogt
Gij langs uwe hemelbaan glijden,
Gij mane, die elken nacht den mensch
Ziet waken, en zwoegen, en lijden!
Maar, door gindsche lage venster,
Waar uw licht zoo zilverklaar
Op elk ruitje blikt en flikkert,
Ziet ge geene smart, niet waar?
Hoor! geen zuchtje, dat daarbinnen
De ingeslapen lucht doorbeeft;
Zie! geen stofje, dat in 't kille
Straalgeflonker ommezweeft!
Alles is er rust en stilte!
Enkel trilt door 't maangeglim
Soms een siddring, als 't onvatbaar
Wiekgefladder eener schim;
En, als woei de stervende echo
| |
| |
Van eene englenharp hierheen,
Suist er eene geestenstemme,
Hoorbaar voor de ziel alleen:
‘Hier!’ zoo fluistert zij, ‘'t is hier dan
't Stil en eenzaam kamerkijn,
Dat zoo moeizaam d'armen Kreupele
Kruipen zag door 's levens pijn!
Daar is 't bed nog, waar ik maanden
Traag op weg te kwijnen lag:
Stomme en eenige vertrouwde
Van mijn somber zielsgeklag....
En gij, mijn ellendig lichaam,
Slaapt daar in uw doodkist thans,
Van het maangeglim omschemerd,
Als van eeuwgen vredeglans!
En gij, o mijn kruk! onschuldig
Werktuig van mijn grievend leed,
Staat nog daar, waar ik zoo dikwijls
Met een vloek u nedersmeet!
En naast u ligt nog mijn Bijbel,
Aan het blad steeds opgeslaan,
Waar mijn oog, ofschoon reeds brekend,
Las van “heerlijk op te staan!”
Heerlijk opstaan! glansrijk rijzen
Boven de aarde en 't aardsch verdriet, -
Boek der eeuwige vertroosting,
Neen! uw woord bedroog mij niet!
Neen! want zie mij nu, gij kreupel
Lichaam, kerker waar de dood,
| |
| |
Met een kus van hare lippen,
Mij de deure van ontsloot;
Ziet mij, stomme kamermuren,
Klam nog van mijn droef gezucht,
Hoe ik eeuwig schoon en jong thans,
Wieg en tuimel door de lucht!
Hoe ik, lichter dan heur stralen,
Neerglij op den schijn der maan,
En straks, boven 't stargewemel,
Me in God zelf zal domplen gaan!
En 't was, ja! het korte lijden,
Dat ik hier beneden leed,
Wat voor de eeuwge hemelblijheid
Mij zoo spoedig rijpen deed!...
O! gezegend, stille bronne
Van mijn eindeloos geluk,
Zuchten, tranen van den Kreupele!
Wees gezegend, o mijn kruk!’
1858.
|
|