| |
| |
| |
De bestedeling
I
Langzaam galmde 't getamp
der beeklok over de velden,
Die, volzalig, in 't goud
van de avondzonne zich baadden.
als in 't dorp elk moederken, eensklaps
Stakende 't snorren van 't wiel,
met het teeken des kruises zich zegent;
Wijl op den akker de boer,
zijne dampende rossen weerhoudend,
Achter de ploeg zich 't hoofd
ontbloot, om een Ave te preevlen.
als de klok, die 't einde der dagtaak
die krachtige, druipende hoofden
Neer doet buigen voor Hem,
die het zweet in de voor laat gedijen.
Ook den Kunstnaar, die ginds,
op de helling des lommrigen heuvels,
| |
| |
Reeds van vroeg in den dag,
zoo druk heeft zitten te schildren,
als een aftochtsteeken. Hij wischte
die hij borg bij zijn doek in de draagkas,
Vouwde zijn veldstoel dicht,
en daalde, al droomende, 't pad af,
Dat door 't bloemrijk dal
zacht-kronkelend leidt naar het dorpken.
Doch, hoe dikwijls, eer hij
beneden de helling bereikt had,
Stond hij bewonderend stil,
om 't frissche tafreel, dat daaronder
Zich voor zijne oogen ontrolde,
nog eens in zijn ziele te printen.
Vlak vóor hem lag 't dorp,
met een heuvel ten Noorde en ten Zuide,
Tusschen wier ruggen de zon,
hoogrood wegzinkende in 't Westen,
Gansch haren schat van kleuren
en stralengetoover deed stroomen.
't Klokje, in den grijzen,
met zwartgroen veil omslingerden toren
Zweeg nu. Roerloos hingen,
daar ginds op de hoogte, de bruine
| |
| |
stond roerloos; en, boven de hutten,
Stegen de blauwende wolkjes
der schadden zoo recht uit de schouwen,
Dat ze in de tintlende lucht
ook roerloos schenen te hangen.
't Was of dit dorpken, dit veld,
die heuvels, of alles in 't ronde,
Eer het zich wikkelde in 't kleed
van den avonddauw, om te slapen,
der zon, stilzwijgend en dankbaar,
Eens nog de weelde en den vree
herdacht, die het weder gesmaakt had.
Ras werd dit zwijgen nogtans
door de zoete geluiden des avonds
Lieflijk verstoord. In de verte,
uit een zonk van den heuvel weerklonken,
Langzaam-slepend en 't vee
oproepend, de tonen des toethoorns;
En, op dit sein van hun hoeder,
verscheen weldra, in de holle
't bontkleurige leger der koeien.
Knallende en schallende dreef
nu de klets des knapen hen voorwaarts,
Wijl ze, als bij beurte, den hals
uitstrekkend, met vriendelijk loeien
| |
| |
begroeteden, waar hen de melkster
die hun spannenden uier weer licht maakt.
op de paden, die, even als speeken
Rond hunne as, van 't dorp
uitstraalden, beweging en leven.
Hier was 't een boer, die egge
of ploeg op de veldsled huiswaart
Sleepte, en een deuntje floot,
ter zijde op zijn bruintje gezeten;
Daar eene blozende deern,
met een armvol geurige klaver,
op 't hoofd, die den andren van verre,
Hartlijk en lustig te gaar,
heur helder ‘gên avond!’ toeriep;
Verder.... maar juist uit de baan,
waar 't paadje, gevolgd door den Schilder,
Heenliep, klonk er op eens
een schaterend juichen hem tegen.
Zwenkend van hot naar har,
kwam daar een wagen, tot klinkens
der boekweit, nader gebolderd.
Paerd en vracht was gesierd
met fladdrende linten en meien;
| |
| |
Kinderen, elk met een krans
van bloemen op 't vlasblond kopje,
blij-zwaaiend met elzene takken,
en bloemen naar onderen strooiend,
Wijl om den wagen, beneên,
een troep van knechten en meiden
Sprongen en zongen, dat gansch
de insluimrende vlakte er van opschrok.
de Schilder, van achter de heesters,
het getier traag verder zich slingren.
‘ja, 't moet daarboven den Heere
Liefelijk klinken, het blijde
gejuich, waarmede die harten
uitstorten, bij 't zaamlen der laatste
Vruchten, die Hij elk jaar
volop uit hun zwoegen laat rijpen.
Ja! want 't schoonste gebed
van eenvoud en onschuld is vreugde!’
En, dus mijmrend aan 't kalme
en diepe genot, dat de ziele
| |
| |
Smaakt op 't veld, of nog éens
gansch 't heerlijk tafreel van daar even
Met zijnen kunstenaarsgeest
opbouwende in stille verrukking,
Kwam hij, zonder het zelf
te bemerken, in 't dorpken geslenterd.
Reeds was 't purper en geel
tot grijs in 't Westen verzwonden,
vlak neven het kerksken, de volle
der maan, van dampen omschemerd,
Toen hij trad in de Zwaan,
de afspanning alwaar hij te huis lag.
| |
II
Nogmaals dacht hij, gelijk
altoos, bij 't koesterend haerdvuur,
Onder den mantel der schouw
een genoeglijken avond te slijten,
Koutend van oogst en weer,
en al wat den dorpeling aanlokt;
nastarend de blauwende wolkjes,
Die 't zachtwallende voêr
in den ketel zoo vriendlijk omkronklen;
| |
| |
Doch, nauw had hij de klink
van de deure gelicht, of daar sloegen
geraas van stemmen hem tegen.
‘Wat is er hier toch gaande?’
zoo vroeg hij den Baas, toen hij eindlijk
Door 't luid-pratend geboert
tot zijn plaatsken bij 't vuur was gedrongen.
‘Wel,’ was het antwoord, ‘Heer,
't is heden verpachting des Armen;
Aanstonds gaat men aan gang.’
Doch de Schilder: ‘Verpachting des Armen!
Wat dan wordt er verpacht?’
En de Baas, dom-lachend: ‘O kijk toch!
maar niets van onze gebruiken!
Ziet ge die kinderen, rechts,
langshenen den muur, op de banke?
En die grijsaards, links?
Welnu die gaat men verpachten.’
- ‘Kindren en grijsaards! hoe?’
- ‘Ja, Heer, voorzeker, voorzeker!
't Is zoo 't oude gebruik!
Het Bestuur van den Arme besteedt die
Uit bij den boer. Voor wie
nog niets, of niet meer kan verdienen,
Geeft het de pachtsom gansch;
om de anderen veilen de pachters
| |
| |
de bestedeling blijft aan dengenen,
Die hem voor 't laagste gebod
een jaar lang wil onderhouden.
Is hij krachtig genoeg....
maar zie! daar gaan ze beginnen!’
de Armmeester, te midden der kamer,
zijnen stoel; en, stilte gebiedend,
Deed hij den pachteren kond,
dat hij aan wou vangen met veilen.
het gerucht. Zij schaarden wat dichter
Om d'uitroeper zich heen,
die éenen der ouden op tafel
hem met volle gemak kon beschouwen.
Zwijgende zat in zijn hoek
intusschen de Schilder, en staarde
Op dit zoo vreemd tooneel,
dat gehuld was in nevels van tabak,
En maar ten halve verlicht
bij den wagglenden glans van een roetkaers,
had op d'eikenen blaker ontstoken.
| |
| |
‘Kindren en grijsaards.... God!’
zoo dacht hij, terwijl hij zijne oogen
Droef liet dwalen van de een
naar de andere zijde der kamer;
‘Heilige zwakheid, die liefde
alleen steeds diende te schragen,
Zóo door domheid ten prooie
gesmeten aan hartlooze hebzucht!...
Kinderen, - weezen! die nooit
glimlach van vader of moeder
Kenden, - of kenden alleen
om hem levenslang te betreuren!
Bloemen, die dubbele zorg
moest koestren en rijpen tot vruchten,
tot miswas laten ontaarden!...
Grijsaards, - mannen, die drie-kwaart
eeuw straks 't zweet van hun harte
waar zij toch nimmer van deelden;
Of, wie weet! die voor 't land,
dat heden hun nauwelijks brood gunt,
Eertijds 't jeugdige bloed
op 't slagveld hebben vergoten:
dan 't ploegpaerd, dat men toch afmaakt,
Wen 't bij den arbeid valt, -
steeds voort doen zwoegen en slaven,
| |
| |
Tot hun de uiterste kracht
uit de krachtlooze spieren geperst is,
van zelf aan 't jammer een eind maakt!
Schande! o schande!... En zie
ze daar zitten, die knikkende grijzen,
hoe allen met angstige schuwheid
Om zich staren! - Want ja!
wie hunner, die vroeger het goed had,
eenen beul in handen kan vallen!
Wie, die een beul heeft behoord,
of dezelfde niet weder hem inveilt?...
den besteedling, in welken hij zin heeft,
Keert, en draait, en betast,
- als de slachter het vee, dat ter markt komt! -
Zie, rond d'oude, wiens beurt
het nu is! hoe menige bieder
Heimlijk berekent, wat baat
dit wankelend menschelijk werktuig
als men dagelijks enkel er insteekt,
Wat zoo'n werktuig vraagt,
om niet daadlijk in duigen te storten!...
voor wie ik zoo even daar buiten
| |
| |
Heb in verrukking geknield;
gij schoone, gij milde, die eeuwig
Liefde ons predikt, waarom,
waarom toch stichten de menschen,
Juist waar ge krachtigst uw stem
laat hooren, zoo'n bittere ellende?’
Dus was 't somber gepeins,
dat des Kunstenaars ziele vervulde,
Wijl hij van onder de schouw
de verpachting zag haren gang gaan.
wellicht zijne innige ontroering
niets anders hem tijdig verstrooid had.
Naast hem stond, met den rug
naar 't vuur, een deftige pachter,
Smaaklijk den krinklenden rook,
uit zijn pijp met zilveren dopje,
Voor zich blazende, of soms
met een teug uit zijn pint zich ververschend.
Lang reeds had hij daar zoo
onverschillig en spraakloos staan kijken,
Toen er een kind, een meisje,
dat rond de acht jaren kon oud zijn,
't Kroezelig kopje, gehuld
in een lichtroos koofken, in huis stak,
| |
| |
voortsluipend tot neven den pachter,
Zwijgend heur handekens in
zijn breede en eeltige vuist schoof,
Wijl hem tevens heur groot
blauw oog droef-smeekend aanschouwde.
‘Liva, wat doet gij hier?’
werd haar wreevlig gevraagd. En het kind, nu
Snikkend met de armkens den hals
van den man omstrenglend: ‘O vader!
Pacht klein Wardje nog eens
op nieuw! beproef het een jaar nog!
Zie toch hoe eendig daar ginds
't arm jongsken u zit te bekijken
Och! hij zag ons zoo gaerne!
hij zal er van treuren en sterven....
en sterven, als Wardjen eweg moet!
dan spelen? wie zal er mij kransjes
Vlechten, en biezen korfkens,
en vogelen zoeken?... och vader!
Vader! pacht hem nog eens!
hij zal....’ Maar, zich ruw uit de omarming
Van 't hartstochtelijk kind
losmakende, beet heur de vader
Kort en bestraffende toe:
‘Gij weet, wat ik zegde te middag!
| |
| |
met dien bengel gehad: - het is uit nu!
Gaf hem mij 't Armenbestuur
voor niet, 'k en wou hem niet langer!
Dat is mijn woord! en gij,
naar huis nu!’ - En, daar hij bemerkte,
Dat hem een vreemdeling zat
met fronsend gelaat te beluistren:
‘Ja,’ zoo richtte hij 't woord
op eens tot dezen, ‘uw Heerschap
Denkt bij zich zelven, ik zie 't,
wat beer is die pachter van Hoof toch!
zulks kan heel 't dorp u getuigen!
Maar die jongen! - Mijnheer,
zie! 'k heb, drie jaar nu geleden,
Uit meedoogen, omdat hij,
ge weet, met de Ziekte, zijne ouders
Beiden in de eigenste weke
verloor, in pacht hem genomen,
koewachter toch immer van dienst zijn.
Ja maar, 'k geef u te raân,
hoe dikwijls ik sedert de boete
Reeds heb verbeurd, omdat
hij de beesten op 't erf van een ander
Loopen liet: - want hij zit
heel dagen te droomen; en, vindt hij
| |
| |
Ergens een stuksken papier,
krek! valt hij aan 't mannekens teeknen,
Alles vergetend, wat voor
zijnen dienst hem staat te verrichten!
'k Wou dat ge eens zaagt, hoe de stal,
en de schuur, hoe alles ten onzent
Vol is gekrabbeld van paerden,
en koeien, en vreemde figuren!
O! 't is een wonderlijk kind,
en - zie! juist gaan ze hem veilen! -
Lijk hij daar staat, niet waar?
't is in zijne oogen te lezen,
Dat er iets insteekt? - maar,
wat baat dit? om beesten te hoeden,
Deugt hij geen zier; en ik,
waarachtig, ik heb er genoeg van!
Hoort gij, Liva! - 'k zeg het
nog eens: - ik heb er genoeg van!’
Doch reeds hoorde de Schilder
niet meer naar 't praten des pachters;
Gansch zijne aandacht was
op 't arreme Wardje gevestigd,
Dat men nu ook, in 't midden
der kamer, op tafel geplaatst had.
‘dit is wel de wakkere zwartkop,
| |
| |
wanneer ik daar ginder aan 't werk zit,
een struik, mij ligt te bespieden.
Zonderling jongsken! - zie!
hoe diep reeds voelt hij de smarte!’
nu 't kind; zijne lippekens beefden;
En, wie daar ook in 't rond
hem bekeek of betastte, zijne oogen,
Roerloos, traanloos, flonkrend
van hoop en te gader van wanhoop,
Zagen niet anders, dan 't stil-
voortweenende meisje en heur vader.
Doch de Armmeester had reeds,
met slepende stemme, de veiling
voor twintig gulden 'nen pachter!’
Riep hij; ‘twintig gulden! -
wie neemt er den jongen voor minder?
Achttien; - zestien; - veertien; -
niemand minder dan veertien?
Twaalf! - Toe, pachter van Hoof!
't is de som van den vorigen jare!
Zet ge geen tientje? de knaap
is grooter en sterker geworden.’
| |
| |
bij dit woord, de gevouwene handjes
Smeekend den boer te gemoet;
en uit Liva's benepenen gorgel
Brak nog een pijnlijke snik; -
maar van Hoof gaf tale noch teeken.
‘Twaalf is dan het gebod!’
zoo nam de uitroeper het woord weer;
‘Biedt er nog iemand zich aan,
om den knaap voor minder te pachten?
Niemand minder? niemànd?’
en 't ‘geluk er mee!’ ging hem ontvallen,
Toen er een heldere basstem
sprak: ‘Ik neme voor niet hem!’
Groot was alom de verbazing,
en allen nu gaapten den Schilder
want 't was hij, die dat woord had gesproken.
pinkoogend, in 't oor, dat het jok was;
Anderen juichten; en, wijl
de Armmeester bedremmeld tot hem trad,
wel in ernst dit gebod had gegeven,
elkaar in de armen gevlogen,
| |
| |
Huilende en snakkende, och arme!
om harten van steen te bewegen.
Doch, met een vriendelijk lachje
op 't anders zoo statige wezen,
Trok nu de Kunstenaar Wardje
tot zich; en, de lokken hem streelend,
‘Hou op van weenen, mijn jongen!
naar 't Stad, om u schildren te leeren!’
Stokstijf bleef bij dit woord
een wijle de kleine. - Toen kleurde
't Bloed zijne wangen op nieuw;
hij vestte zijn gitzwarte oogen
van den Schilder; en, plotselings Liva
hartstochtelijk tegen zijn boezem
Drukkende, - lei hij bedaard
en met wondere fierheid zijn handje
en volgde hem buiten de kamer.
| |
| |
| |
III
in 't dorpken op handen? - de driekleur
Waait van den toren, en wenkt
al 't volk uit de buurte ter feeste!
Van 't eene einde der laan,
die de kuipe doorsnijdt, tot aan 't ander.
Is 't een eindloos gewieg
en gewemel van wimpels en vaantjes,
Waar sneeuwwitte festoenen,
bestikt met duizenden bloemen,
Tusschen slingren van boom
tot boom, zoo verre men zien kan.
Hoeven en hutten, 't is al
met kransen en meien behangen:
En praalbogen van spersieloof
Breiden hun welfselen, hier
en daar, trotsch over den heerweg.
en gewriemel der mannen en vrouwen,
toe komen gestroomd uit den omtrek.
De een blijft gapende staan,
en ontcijfert een vers of een jaarschrift,
en zwart, of in ronkende rijmen,
| |
| |
Hoog van den Schilder vermeldt,
die den prijs van Rome behaalde,
ja! licht eens Rubens op zij streeft;
Anderen, 't oog met de hand
voor 't flikkren der zonne beschermend,
Heffen zich op hunne teenen
te midden der menigte, en turen,
Of ze aan 't einde der dreef
nog geene beweging ontwaren.
Druk is 't geraas en gedrang
in de Zwaan; en, wie er aan huis hoort,
met tappen en dienen; want ieder,
Die thans 't dorpken bezoekt,
wil tevens de kamer beschouwen,
Waar 't zoo wonder geval,
vóor dertien jaren gebeurd is.
Doch, hoe dikwijls hem vrouw
of kinders ook roepen, de huisbaas
Hoort noch ziet: hij is gansch
in 't versieren zijns gevels verslonden.
Blazende en zweetende, klimt
hij neer van de ladder, en zet zich
Juist in postuur, om beneden
de wieglende kroon te bewondren,
| |
| |
Die hij, zonder eene eischaal
of een staafje te breken,
Uitstak, - als daar van Hoof,
klinkklaar in 't fluweel, op zijn gaffel,
Aan komt drentlen, en hem
blij-groetende klopt op den schouder.
‘Braaf zoo! braaf!’ dus bejegent
hij luide en lachend den hospes;
‘Dat is waerd van de Zwaan,
waar 't geluk van mijn Wardje begost is!
En nogtans,’ zoo vervolgt
hij, na de versiering een pooze
Knikkend te hebben beschouwd,
‘als ge denkt, dat dit alles mijn werk is!
Ja! 'k zie 't jongsken, mij dunkt,
daar binnen nog zitten, en smeekend
toesteken, om mogen te blijven....
Maar, ik wist wat ik deed!
ik leerde den Schilder al spoedig
Kennen, wat kostbare gaaf
ons Heer in dien kleine gelegd had,
totdat hij zelve hem pachtte.
En nu - primus van Rome!...
mijn veeknaap primus van Rome!...
Baas, zeg! weet gij 't wel,
dat hij thans, voor jaren en jaren,
| |
| |
Op 's Lands kosten mag reizen
de waereld door, tot aan Rome,
Waar hij den Paus zal zien,
en de Heilige Kerk, en - bedenk toch! -
Licht wordt gevraagd, om het beeld
van den Vader der Christnen te schildren?
Primus van Rome!... o kijk!
ik zei nog daar straks tot ons Liva:
Liva, zoo zei ik, ge hebt
op school nu gelegen....’ Maar eensklaps
Stoort een joelend gejuich
zijn praten: - de vlag op den toren
Valt aan 't zwaaien, de klokken
aan 't luiden, en vijftig geweren,
al de echo's schallen in 't ronde.
al de oogen gevestigd; de hoofden
reikhalzende; en, voor eene pooze,
't voortjubelend klokkengeklangel.
Doch, als de sissende vlam,
Die, immer verbreedend, door 't heikruid
Slingert, zoo loopt weldra,
door de roerloos starende volksschaar,
't Blijde en steeds aangroeiend
gemompel: ‘Daar zijn ze! daar zijn ze!’
| |
| |
in eindeloos schateren oplost.
Aan d'ingang van de laan,
steeg, tusschen 't gebladerte, een stofwolk,
Weemlend als goud in de zon;
en spoedig onthult ze voor de oogen
die den Primus van Rome naar 't dorp voert.
‘Plaats! maakt plaats dan!’ zoo klinkt
's Veldwachters bevel; - maar de menigt,
Joelende en woelende, pakt
steeds dichter opeen, en ontsluit zich
Enkel, als 't hoofd van den trein,
aanrukkend, van zelf haar uiteendrijft.
't Puik van de dorpsjeugd is t,
die, gedost in Brabantsche kielen,
En met een fladderend lint
om den stroohoed, overendweder
forsche en zwaar-trapplende paerden.
Na hen stappen, geschaard
in geleedren, de Broeders der Gilde
met den Koning aan 't spits, en den Vaandrig,
Die, schoon zeventig straks,
nog immer met de eigenste vlugheid
| |
| |
Danst en flikkert, en 't vaan
zich onder de beenen heromwipt,
Telkens dat trom en fluit
't oud deuntje van 't Reusken doet schallen.
van Meidekens, frissche gezichtjes,
Allen in 't wit, met een korfje
in de hand, waar ze bloemen uit strooien;
met den jeugdigen Primus, gezeten
Tusschen den grijzen Pastoor
en den bloeienden Burregemeester.
in 't harte des jongelings omgaan?
Wat al beelden, gedachten,
gevoelens verdringen er, beurtlings
Blijde en treurig, elkaar,
als in 't beekje de wentlende golfjes!
Bleek, schoon glansend van vreugd,
is zijn hoog, zwartlokkige voorhoofd;
En, al lachen zijne oogen,
hun lach toch blikkert door tranen.
Dertien jaar is 't geleên,
sinds hij, aan 's Vreemdelings zijde,
Zorgloos 't dorpken verliet,
alwaar hij verhakkeld en barvoets
| |
| |
Rondzwierf, - hulplooze weeze,
aan 't muschje gelijk, wien de sperwer,
Vóor het nog zelve zijn aas
kan zoeken, zijne oûkens ontroofd heeft.
En, wat verandering sinds
in zijn geest en zijn hart! wat herschepping!
wat zwoegen bij dag en bij nachte!
Thans, ja! won hij het loon,
waarvoor hij zoo moedig gekampt heeft;
Thans is hij waerdig erkend,
om 't heiligdom binnen te treden,
Waar hem de hand van de Kunst
de geheimen der schoonheid ontsluiert!
Thans is hij Schilder! - Maar och!
hoe dikwijls zonk hem 't vertwijflend
Hoofd niet neer op de borst,
bij 't koortsig en machteloos pogen,
Om 't helstralende beeld,
dat hij voelde in zijn binnenste leven,
aan lijnen en kleuren te kluistren!
in die donkere stonden van wanhoop,
't Dorpken niet op voor zijn ziel,
van tintlende frischheid omtooverd,
En hem verwijtend: ‘Waarom,
gij dwaas, waarom mij verlaten?
| |
| |
'k Hadde u onwetendheid, ja!
armoede geschonken; maar tevens
Vrede in 't bewustloos gemoed;
gij hadt van den kelk der begeestring
Nimmer geproefd, maar dien
der ontgoocheling ook niet geledigd!’
En nu treedt hij 't binnen,
getooid met den lauwer des kunstnaars!
Elk huis, als 't ware, hem tegen!...
nog juist lijk toen hij er wegtrok!
Juist zoo als hij het sinds
in al zijne droomen terugzag:
't Kerksken, alwaar hij zoo ernstig
en droef soms zijn ‘Onze Vader’
dat thans door de lucht zijn triomf zingt,
En waarnaar hij zoo vaak,
Vreemd-mijmrend, daar ginds, zat te luistren;
Iedere stam van de dreef,
elk paaltje bezijden den rijweg;
't Nietigste ding, dat hij nooit
bij zijn wete aandachtig beschouwde;
Alles, zoo waant hij, komt
al lachend hem tegengesprongen,
van 't wiel, is 't een nieuwe verrassing!
| |
| |
aldus het herdenken aan vroeger
Met de aandoening van heden
tot zalige ontroering te zaam smelt,
Voert hem allengskens de stoet
naar de hoeve des Burregemeesters,
Waar hem de eerwijn wacht,
en een stevige kermismaaltijd.
't Is in 't ronde, van onder
zijn voeten tot tegen de huizen,
éen zwaaien van hoeden en doeken,
voortwentelend nevens zijn zijde,
Tusschen hetwelk nu hier,
dan ginder het schot van een roer knalt.
ook hebbe veranderd, daar zijn er
Velen nog, die hij herkent,
in 't gewriemel der menigte, en toeknikt,
Ja, zelfs groet bij den naam; -
en zie! zoo dikwijls dit voorvalt,
Schatert en stijgt het gejubel
zoo luid en zoo dol in de hoogte,
Dat hij, al lachend, hen zelf
met de hand tot bedaren moet wenken.
| |
| |
Slechts éene is er, een meisje,
die juicht, noch wuift met den zakdoek.
Achter al de anderen staat ze,
beschaamd zich telkens verbergend,
zijn hoofd maar halvelings omwendt,
En, met heur groot blauw oog,
toch hoopvol tusschen de koppen
Glurende, of hij ook haar
niet zou herkennen en groeten....
't Moedig gespan, dat hem voert,
neemt vlak voor haar voeten zijn omzwaai,
En houdt stil bij de poort
van des dorpvoogds prachtige hoeve.
t Drietal klimt uit de koets,
stapt onder een laatsten triomfboog,
in 't huis, waar 't verbeid wordt, verdwenen.
En, wijl 't juichen rond haar
steeds voortduurt, wendt zich de maged
een pad in tusschen het schaarhout,
met den voorschoot wisschend uit de oogen.
| |
| |
| |
IV
Lang reeds duurde het maal;
En Edward - lijk ze nu allen
't Wardje van eertijds noemden -
had aan de ontelbare schotels
bij ieder tot eten gekwollen,
Eerst door den gastheer, voorts
door zijn vrouw, en ten slotte door beider
Poezlige dochter, die 't al
dan nog kruidde met loddrige lonkjes.
Reeds had de schoolvoogd-koster
zijn plechtig-dreunende ‘Lofdicht’
de Olympus en Phoebus-Apollo
Quinten Massijs, en den Primus van Rome
op touterende alexandrijnen,
net of 't gegraveerd was, geschreven
omslingerd van trekken en krullen,
en alle figuren verbeeldend.
| |
| |
ongewoon aan den zoeten pastoorswijn
(Echten jaar-elver, hun mild
uit den hospes zijn kelder geschonken)
Meer dan 't paste verhit;
en het vroolijk gepraat was allengskens
dat in twist zelfs dreigde te ontaarden.
Trouwens een gast had, dom
of berekend, gevraagd aan zijn buurman,
niet mede ter feeste genood werd;
En, toen de andre hem stil
herinnerde, dat, bij de kiezing,
Vóor drie maanden, van Hoof
zich tegen den Burregemeester
riep de eerste, op de tafel een vuistslag
Gevend, dat al het gescherf
er van opsprong: ‘Kan me dat schelen?
'k Zeg ik, dat men van Hoof
had moeten verzoeken, dat zeg ik!’
En, bij dit woord, was de anders
zoo stemmige hospes, verschrikklijk,
de genooden met hem: de een tegen,
De andere voor, en de meeste,
om 't geschil met een dronk te beslechten.
| |
| |
van den dag, die al lange ter zijde
Zat naar 't venster te zien,
waar 't getintel der dalende zonne
Toch zoo vriendelijk speelde
om een weemlenden rank van den wijngaard,
Nam die verwarring te baat,
om zachtjes de kamer te ontsluipen,
En zich 't blakende hoofd
voor een wijle in de lucht te verfrisschen.
Och! wat deed het hem goed,
Na zoo veel woelige ontroering,
in den hof alleen te gevoelen!
Gansch door 't verkwikkend genot
van stilte en koelte vermeesterd,
Trad hij gedachtloos daarheen,
in de lijnrecht-loopende wegen;
bij den zonnewijzer in 't midden,
Dan bij de bloemen, die kool-
en ajuinbed lieflijk bezoomden,
d'omtrek der fantastische vogels
Volgend, waarin op de hoeken
der hagen de palm was versneden.
| |
| |
Doch, hier kon men nog steeds
van binnen hem merken; en daarom
Sloop hij den vijver voorbij,
dwars door 't plantsoen, naar den boomgaard.
thans kwam hij eerst recht tot zich zelven.
de oude appelaars, grillig en knoestig,
Onder hun blozende vracht
tot laag bij de aarde zich buigend!
zoo vaak - vermetel de hofgracht
Overgewipt, - met kluppels
en kluiten had onder gesmeten!
geheel te volmaken, daar stond nog,
Juist zooals toen, aan heur tuier,
een geit in 't lommer te grazen,
Nevens een veulen, dat schuw
en dartel er overendweer sprong.
Roerloos bleef hij een wijl
bij dien aanblik en dit herdenken.
van 't achterpoortje des boomgaards
den vlonder, en staarde het veld in.
| |
| |
En daar breidde zich vóor
zijne oogen nu gansch het tooneel uit,
van zijn donkere kindsheid gesmaakt had.
O! wat vloeide er een stroom
van herinnring hem tegen! - Het was of
Daar in zijn binnenst op eens
een hof vol geurige bloemen
Oplook. 't Ritslen van 't loof,
't zacht sjirpen van krekels en vogels,
t Avondkoeltje, zoo frisch
zijne lokken omsuizlend, het lispte
Alles hem toe: ‘Zeg, weet ge
nog dit, en herinnert ge u dat nog?’
Duizelig stond hij, gelijk
een droomende; en beide zijne armen
Naar 't goudglanzig en dommlend
verschiet uitstrekkende, sprak hij
Met eene stem, waar gansch
zijne ziel in sidderde: ‘Liva!’
zoo vaak aan heur zijde betreden,
Wen hij de koeien, daar ginds,
naar de wei of weder naar huis dreef,
Dwaalde hij thans, zich zelven
en wie hem mocht wachten vergeten,
weer een traan zich vagende uit de oogen.
| |
| |
Liva! - en 't lokte hem links
en rechts al wat hij ontmoette,
Heimelijk uit, om blijven
te staan, en aan Liva te mijmren.
Hier, op den wegkant, was 't
een oude, afhangende braamstruik,
Die, zoo hij waande, hem noodde,
om nog eens van de vruchten te proeven,
Waar heure lippekens toen
zoo vaak mee waren gebloedvlekt;
Ginds weer knikte er een boom
hem tegen, als wilde hij zeggen:
‘Zoudt ge om een nestje voor haar
in mijn wiegelend sop u nog wagen?’
waar hij doortrok, suizelde zacht hem
Iets van een voorschoot vol
aardbezen en nootjes in de ooren.
wat hij zag, bij iedere schrede,
Hem ook wenkte, om bij deze
of gene herinnring te toeven,
Altijd spoedde hij voort,
of een geest hem onzichtbaar vooruitdreef.
En, ten leste, daar lag ze
voor hem, daar lag ze, zijn weide!
| |
| |
Hier, door den heuvel beschut,
met zijn treurig-suizende dennen,
Daar in de doolaag zacht-
uitloopende tusschen het schaarhout.
En nog juist lijk op de uur,
dat hij huiswaarts trok met de koeien,
Spreidde zij, zat van gloed
en van goudglans, 't vochtige dauwwaas
Over haar bloemekens uit,
die hunne oogskens tot sluimeren loken.
Wonderlijk klopte hem 't hart;
en, de kronkeling volgend der beke,
Vroeg hij zich zelven: ‘Zou ginds
nog altoos het waggelend brugsken
en de bank om de knobblige wortels,
in schuldeloos kuizelen sleten?
Daar, ja, daar wil ik rusten,
en weer in 't verleden mij droomen!’
waar 't liefelijk plekje als in wegschool,
Drong hij vooruit, en - droomde
hij, God! - of stond hij voor Liva?...
't Was wel zij, inderdaad!
wel zij, die, met d'arm op de leuning
| |
| |
Rustend van 't bruggesken, stond
en droomende staarde in het water.
't Was zijn Liva wel, ja!
van vroeger; hij hadde ze daadlijk
Midden van duizend herkend;
en toch - hoe was ze veranderd!
Hoe was de schraalheid des kinds
ontwikkeld tot poezlige rondheid!
Welk een bevallige schroom,
en wat zedige zwier in die houding!
harmonie van frischheid en schoonheid,
des gelaats, en als licht het omstralend!
in droomen dees heuglijke ontmoeting
in gedachte zijn kus op heur kaken
Luid doen klappren, en haar
aan 't harte gedrukt, en zijne oogen
zoo vranke en zoo vroolijke kijkers! -
En, nu hij dáar vóor zich,
in stee van de dartele speelnoot,
aanschouwde, die - God! hoe bekoorlijk! -
| |
| |
Blozende vóor zich blikte,
en in vrouwlijke schuwheid als wegdook;
Nu was op eens, al wat hij
zoo dikwijls besloot haar te zeggen,
Hem als geroofd van de tong;
en, al heviger kleurend dan 't meisje,
Stond hij, zoo wel als zij,
eene pooze bedremmeld en zwijgend.
Dan, met geweld van den dwang
dier verrukkelijk-zoete beschaamdheid
Zich losmakende, sprak hij
met tranengetril in de stemme:
‘'t Was, ja hier! 't was hier,
dat ik Liva weder moest vinden!
Op dees plekje, dat gansch
met haar beeld in mijn binnenst vergroeid is!
Hier, waar geen blad, geen grasje
verroert, dat heur naam mij niet toezingt!...
in het werk onervaren, wanneer ik
Liva! reeds heimlijk uw beeld,
met die linde, en die bank, en dit brugsken,
uit mijn hart mij voor oogen te toovren!
En, hoe dikwijls werd niet
die arbeid hernomen! hoe zalig
Vloeide er bij wijlen een traan
op 't palet, als 't mij weder gelukt was
| |
| |
aan dit beeld uit mijn harte te ontstelen!...
Liva, want ja! in dit hart,
heeft de jongling zoo trouw de gedachtnis
Steeds van 't meisje bewaard,
dat alleen zich om 't knaapje bekreunde....
't koewachterken u nog herinnerd,
Liva?...’ En 't meisje, dat nu
Voor 't eerst hare siddrende wimpers
Opsloeg, zag - met wat blik! -
hem in de oogen, en roerde de lippen;
Doch, naar de leuning der brug
plots 't hoofdje afwendende, borst zij
langs heur vingeren drupten in 't beekje.
En, in vervoering de hand,
waar zij 't weenend gelaat mee bedekt hield,
Grijpende, en die met kussen
bedekkende, riep hij: ‘O! dwaas toch!
Dwaas dat ik ben!... te vragen
of Liva nog mijns wel herdacht heeft,
en op dees plekje terugvind!
Ja! gij ook, is het niet?
gij ook kost d'arremen speelnoot
| |
| |
zijt gelukkig, hem weder te ontmoeten?
Ja! laat ons eenmaal nog,
als kinderen, nevens elkander,
Dáar, op de eigenste bank...
Doch angstvol blikte de maged
Om zich henen; en: ‘Zie toch,
Edward,’ smeekte zij ‘de avond
Gaat haast vallen: mijn vader....’
En hij, als brachte dit woord hem
Eensklaps licht in den geest:
‘Uw vader, zegt gij, uw vader?
nog drukken, alvorens ik inslaap!
u leiden?’ En blozende schoof nu
't Meisje de siddrende hand
op den arm, dien de jongling haar aanbood;
En daar stapten zij naast
elkander de baan naar het dorp in.
| |
V
zijne roede gezwaaid, dat er alles
Zoo is veranderd? - Wie zou
nog de weide van vroeger herkennen,
| |
| |
die daaronder voor de oogen zich uitbreidt?
Enkel nog vloeit er het beekje
door heen; en, boven al 't loover,
Heft zich statig de linde,
als een alles-beheerschende erinnring.
En hoe vriendelijk schouwt,
van onder de donkere dennen,
't Prettige landhuisje over
dien tuin en 't verrukkelijk landschap!
Wie is de lievling des lots,
die hier zijne dagen mag slijten?
Zou het misschien?... Doch zie!
daar nadert een koets in de dreve,
van de dorpsjeugd, die, met de klompen
wat ze kan, om de dravers te volgen.
Zie! hoe 't tusschen den zwerm
uit het rijtuig suikeren bollen
Hagelt! en hoe ze er, in 't zand
neerbuitlend, om grielen en grabblen!
Hoor! hoe het rondom schalt
en schatert: ‘De doopeling leve!’
Want 't is het zoontje van 't Hof,
dat de koetse te kersten gevoerd heeft.
| |
| |
Daar staan reeds op de pui
van het huis de genooden ter doopfeest,
met handen en lachjes begroeten.
Edward - 't glanst hem uit de oogen:
‘Ik ben de gelukkige vader!’
Wipt van de trede en biedt
zijne hand aan den Peter van 't kindje,
D'achtbaren meester, die eens
als besteedling des armen hem pachtte,
Om hem als kunstnaar, gevierd
en beroemd, doen weder te keeren!
Dan nog werkt zich de Meter
- des dorpvoogds wagglende weerhelft -
komt eindlijk de baker, die 't kind draagt.
Vol is beneden nu 't huis
van vroolijk gewauwel. Doch Edward,
Heimlijk den trap opgesneld,
ontneemt aan de baker het kindje;
En, met dien duurbaren last
tot het leger geslopen der kraamvrouw,
Legt hij het haar aan de borst,
en fluistert: ‘Hier breng ik uw zoon weer,
Liva!...’ en snikt, en stort,
als 't ware, geheel zijn harte
| |
| |
Uit in een stroom van kussen
en tranen op 't kind en de moeder.
Haast komt pachter van Hoof
nogtans met de boodschap hen storen,
alleen nog zitten te wachten.
‘nog altijd de eigenste losbol,’
weerhouden ‘die wolk van 'nen jongen,’
Lijk hij zijn kleinzoon noemt,
toch even een zoentje te geven,
En eens op de armen te troetlen,
met echt-grootvaderlijk' hoogmoed.
door 't blijde geruisch van beneden,
Rukken zij beiden zich los
uit dien hemel van zoete betoovring,
En verschijnen, ontroerd,
op elkander geleund, in de feestzaal,
Waar het nu t' allen kant,
bij 't heffen der glazen, hun toeklinkt:
‘Groeie en bloeie het zaad
van Edward en Liva voor eeuwig!’
1858.
|
|