| |
| |
| |
De geest
'k Heb zoo goed haar gekend,
in betere tijden; zij woonde
Nevens het huis mijns vaders,
de vrouwe, van wie 'k u vertelle.
met goedren der aarde gezegend;
Aan den man, dien zij liefhad,
schonk ze heur hand, en zij baarde,
Binnen het jaar, hem een zoon. -
Wie schetst hunne onschetsbare vreugde!
werd de eerstling geschommeld. Zij zelve
Gaf hem de borst; - en, 's nachts,
als hij, nevens de huwelijkssponde,
Schier onhoorbaar te ruizelen lag,
Rond in duizenden droomen;
dan blonken hare oogen in 't duister;
Dan, wegbannend den slaap,
aâmloos op 't wiegsken gebogen,
| |
| |
Lag zij te luistren, hoe zacht
hij sliep, haar blozende lievling;
En, als de morgend verrees,
dan zong zij zoo fier en zoo blijde.
Soms, heure ranke gestalte
op heur stoel plots ruggelings wippend,
Wijl de verschuivende doek
haar blanken, gezwollenen boezem
Half ontbloot liet, lachte ze
tegen den spartlenden kleine,
Hiet hem heur engel, heur schat,
En duizend nog gekkere namen.
die rozige, poezele voetjes
Klapten! wat sprak zij ze toe! -
En de naakte, gemollige kleine
Kraaide van vreugd; en, gesteund
door heur hand vast onder zijne armkens,
Klauterde hij van heur kniên
naar heur mond, om kussen te plukken.
Schuw als een reebok, die
voor 't geritsel der bladeren opschrikt,
Groeide hij. Groeien voor 't kind
is wanklen; toch liep hij en klapte
Vroeg. - Hij werd drie jaar: -
voor moeders een heugelijk tijdstip,
| |
| |
Wen, in den mond van hun kroost,
't woord, even als 't vogeltje, klapwiekt!
En zij hiet hem: ‘mijn jongen,’
de moeder; zij zegde: ‘Maar zie toch,
Hoe hij groeit! Haast gaat hij
ter schole; hij kan zijn abé reeds!
O! 't is een bengel! wie zou het
gelooven? dat wil in de broek reeds!
Maar, om het even, er steekt
geest in; vast brengt hij het eenmaal
Ver in de waereld!’ - Zoo sprak ze,
en heure oogen aanbaden dit hoofdje,
Voelde zij gansch heur hart
in heur lieveling kloppen en leven.
Eens, - wij allen toch hebben
in 't leven zoo'n treurige stonden! -
Daar streek over het blank
en vreedzaam-schitterend huisken
Plotslings de kroep, afschuwlijke
gier, op donkere vlerken,
Neer, en sloeg om de keel
van 't weerloos jongsken de klauwen.
in die klauwen onschuldige lammren
Worstlen? - de schaduw des doods
vult langzaam de engelenoogen;
| |
| |
de aschkleurige lippen, zoo aaklig
En zoo vreemd een geluid,
dat ge waant, 't is de wekker der graven,
Die, in hun rochlende borst,
alreeds van zijn morgend het lied kraait.
't Jongsken bezweek. Als een dief,
in de jammrende woning geslopen,
Daar klonken verscheurende snikken,
Hoofden, die tegen den muur
aanbonsden: - o! smarten der ouders,
Scheurende in kreten uit 't hart,
geen menschlijke taal kan u malen!
Ruim drie maanden, - terwijl
aan heur zijde de sombere vader
Weende, - zat in het donker
de moeder, verpletterd en roerloos,
een zelfden hoek in de kamer
vaak mompelend duistere klanken.
Koorts was haar leven; geen mensch
gaf ze antwoord; ze at niet; heur lippen
Beefden; men hoorde haar, stom
van schrik, soms fluisterend iemand
Smeeken: ‘O! geef mij hem weer!’
En de grijze, ervaren geneesheer
| |
| |
Sprak tot den vader alsdan:
‘Gij moet dit treurende harte
Zien te verstrooien, en aan
't dood kindjen een broederken schenken.’
van dagen tot weken en maanden;
En de ontroostbre gevoelde
ten tweeden male zich moeder.
Vóor 't koud, ledige wiegsken
haars henengevlogenen engels,
Steeds herdenkend, hoe zoet
zijn stemmeken ‘moeken’ haar noemde,
Droomde zij, roerloos en stom,
op heur bedspond nedergezeten. -
in heur schoot 't heimzinnige wezen,
Wien ons sterfelijk licht
is beloofd, plots sidderen voelde,
Werd zij bleek. - ‘Wie is
die vreemdeling?’ vroeg zij; en, neder
Stortend op beide haar kniên:
‘Neen, 'k wil niet!’ schreeuwde ze, ‘'k wil niet!
Neen! gij zoudt jaloersch zijn,
mijn zacht-ontslapene! In 't koele
Graf zoudt ge schreien: O zie!
men vergeet mij; een andre bekleedt nu
| |
| |
Ginds mijne plaats! En moeder
bemint hem; zij troetelt, zij lacht hem
Tegen; zij vindt hem schoon!
En ik, ik lig in mijn graf hier
Zoo alleen! - Neen, neen!’ -
Dus weende die grondlooze smarte.
Echter verscheen heur tijd;
zij schonk een kindeken 't daglicht.
En, vol blijdschap, juichte
de vader: ‘Goddank! 't is een jongen!’
Maar 't was de vader alleen,
die in huis dus juichte van blijdschap.
Stom bleef immer de moeder;
en, over heure oude herinnring
Gansch zich buigende, zat ze,
En droomde, de doodelijk bleeke
Kraamvrouw. - 't Kindeken werd
haar gebracht. Zij liet zich betijen,
En zij gaf het de borst. -
Maar, plotselings, wijl ze verwilderd
aan den nieuweling dacht dan aan d' andre;
Van dezen, dan 's anderen lijkwa;
Wijl zij zuchtte: ‘Nu ligt
hij alleen in zijn grafken, die engel!’
Plotslings, - o wonder! o vreugde,
als balsem haar vloeiend om 't harte! -
| |
| |
Daar vernam ze eene stem,
eene stem, die zij nooit had vergeten;
En zij hoorde aan heur borst,
in 't donker, haar zuigeling spreken,
En zacht-fluistren tot haar:
‘Ik ben het! maar zeg het aan niemand!’
1858
|
|