| |
| |
| |
Tante Geertruid
Het is, als woei er u, bij de eerste schrede,
Die ge in heur huisken, op 't Beggijnhof, doet,
Een lucht uit vroeger eeuwe te gemoet,
Doorgeurd van eenvoud, liefde en zielenvrede;
En, treedt ge in 't kamerken, alwaar zij zit,
Als onvrijwillig gaat gij op de teenen,
Zoo helder, zoo kersrood zijn daar de steenen,
En 't zand, dat ze bebloemt, zoo hagelwit.
Niets, dat er pracht getuigt, dan op de schouwe
Een Christus, meesterwerk van 't fijnst ivoor,
Waaronder, rijk gedoscht in gouden moor,
Met zilvren staf en kroon, een Lieve Vrouwe.
En geen geruisch, dan van de poes die spint,
Vast ingesluimerd bij het zonneschijntje,
Ginds, achter 't blank en fijngeplooid gordijntje,
Naast Tantes naaikorf, op de vensterplint.
En Tante zelve, - zie! van heure haren
Kijkt enkel nog een bles op 't voorhoofd uit
't Gepijpte mutsken, waar 't gelaat in sluit;
En zilverwit is die, - puur sneeuw der jaren.
| |
| |
Maar toch, niet waar? als gij het lang beziet,
Dan is 't, alsof, om dit gerimpeld wezen,
Allengs een krans van frischheid kwam verrezen,
Iets, dat getuigt: ‘Ze is toch zoo oud nog niet!’
En, als zij, over haren bril, die oogen,
Steeds vochtig van de volheid des gemoeds,
Van 't naaiwerk opslaat, - door iets naamloos zoets
En liefdrijks voelt ge u als tot haar getogen.
Of, lacht ze u tegen, met dien glimlach, waar
De vredeglans den trek van vroeger smarte
Zoo zacht in overschittert, - in uw harte
Denkt ge aan uw moeder, wijl ge staart op haar.
Thans kan uw oog, uit die verslenste trekken,
Uit dien nog kloeken, maar geknakten leest,
Niet wel meer gissen wat ze eens is geweest,
En vast geen schoonheid meer der jeugd ontdekken;
Maar, breng haar eens op haren ‘jongen tijd,’
En, onder 't praten, komt ge alras te weten,
Dat ze eens de ‘schoone Geertrui’ werd geheeten,
Die van de halve stad schier werd gevrijd.
Want beeldschoon was ze; en op haar schreden krielde
Het van aanbidders; ja! zelfs was er een,
Tot wien ze niet, als tot al de andren ‘neen’
Gezeid had, toen hij smeekend voor haar knielde;
Een, dien zij in heur harte al gansch een jaar
Verkoren had, vóor dat hij zich verklaarde;
| |
| |
En toch - hoe vreemd een lot soms keert op aarde! -
Heur jonger zuster trouwde nog vóor haar!
Een bloedstorm had heur vader, zeekren morgen,
Op 't bed gestrekt, verlamd in al zijn leên;
En, hulploos als een kind, wou hij alleen
Van haar zich laten dienen en verzorgen.
En zij, niet vragend zelfs, voor hoe veel tijd
Zal ik den schoonsten droom van mijn jonk leven
Voor deze kinderplicht op moeten geven,
Had zich den armen kranke gansch gewijd.
Daar kropen jaren om. - Des wachtens moede,
Bad hij, wien ze eens heur trouwe had verpand,
Een laatste maal vergeefs om heure hand,
En huwde toen een andre. - 't Harte bloedde
Haar doodlijk bij dien slag; - maar uit heur mond
Vernam nooit stervling iets van wat haar griefde;
Den kranke alleen was 't, of hij in heur liefde
En heur geduld sinds iets van de englen vond.
Een enklen keer: - de bloeiende eerstgeboren
Van hare zuster lag de bloote borst
Blij-spartlend toe te kraaien, die zijn dorst
Zoo volop had verzadigd pas te voren.
De moeder, stralend, smeltend van genot,
Verslond den malschen blozerd met heur kussen,
En weende, en lachte, en stamelde ondertusschen
In vuurge wartaal, heuren dank tot God.
| |
| |
Zij zag dit aan: en, duizlig, opgetogen,
Liet ze eene wijl heur ziel omdwalen in
Het glansrijk paradijs der moedermin,
Dat als een droom opdaagde voor hare oogen;
Maar, op denzelfden oogenblik, was 't haar,
Als lispte een stemme grijnzend haar in de ooren:
‘Dit paradijs zal nimmer u behooren!’
En luide snikkend vluchtte zij van daar.
Doch, nauwlijks was ze in 't doodstil huis gezeten,
Bij 's kranken bed, op haar gewonen stoel,
Of reeds woog die opwelling van gevoel
Haar als een gruwel op het teer geweten;
En, heel den nacht, in tranen van berouw
Wegsmeltend, knielde en bad ze aan vaders sponde,
Opdat de Heere toch, om deze zonde,
Des dierbren leven niet verkorten zou.
Dan eindlijk, - laat, en toch te vroeg erbarmen
Voor 't liefdrijk kinderhart! - daar lei de dood
Voor goed de hand op d'armen oude, en sloot
Ten laatsten slaap hem de oogen, in heure armen.
Lang treurde ze over hem, in stille smart;
Want nu bevroedde ze eerst, hoe, met diens leven,
Het hare als was vergroeid, nu scheen 't, of neven
Dien doode in 't graf een deel lag van heur hart.
Zij was niet jong meer; - en nogtans, de dagen
Des rouwens waren pas voorbij, of daar
| |
| |
Kwam meer dan een aanbidder, die met haar
De huwlijksreis nog wel had willen wagen.
Maar gold het haar nog, of alleen heur goud,
Dit liefdrijk blaken? - 't Scheen haar om het even;
Slechts éenen had ze zich nog willen geven;
Hem, die niet wachtte.... dies, bleef ze ongetrouwd.
De waereld deed haar zeer: hoe dwazer 't woelde
Van driften en vermaken om haar heen,
Hoe meer zij, in haar treurnis, zich alleen,
En als van elke vreugd vervreemd gevoelde.
Zelfs in die ouderlijke woning, waar
Voorheen de blijde erinneringen schenen
Uit ieder meubel en uit alle steenen
Haar toe te lachen, vond zij 't thans zoo naar.
Zij kwam naar hier gevlucht; en, als het water
Van 't beekje, dat te diep zich in zijn boord
Verscholen houdt om ooit te zijn gestoord,
Waar 't heenrolt met nauw hoorbaar golfgeklater:
Zóo, ongenaakbaar voor het driftgebruis
Der waereld, zijn voor haar sinds toen de jaren,
't Een steeds gelijk aan 't ander, heengevaren,
In deze zindelijke vredekluis.
Meest allen, die in hare jeugd haar kenden,
Vergaten haar, of rusten in den dood.
Maar, spreek van haar eens aan alwie in nood
Ooit troost behoefde, of bijstand in ellenden;
| |
| |
En in heel 't stadje vindt ge er licht niet een,
Of hij verhaalt u, met een traan in de oogen,
Hoe deze vrouw, die engel uit den hoogen,
Hem, juist wen 't noodigst was, met hulp verscheen.
En zie! wanneer ze eens uitgaat, hoe de kleenen
Van gansch de buurt, met lachende gelaat,
Heur handjes komen geven, en de straat
Van blij gesnap doen galmen om haar henen!
Want Tante houdt, zoo 't schijnt, van hun geraas;
En 't gaat den kleenen nimmer uit 't geheugen,
Dat al die braaf zijn, steeds bij Tante meugen
Hun schoentje zetten gaan op Sint Niklaas.
En zoo spreidt deze bloem heur balsemgeuren,
Hoe needrig ook verdoken onder 't kruid,
In liefdewalm gestadig rond zich uit:
Vreugd voor wie schuldloos zijn, troost voor wie treuren.
Zoo bloeit zij voort, tot de engel nederstrijkt,
Die, zacht heur laatsten wortel uit onze aarde
Losmakend, haar verplant in 's hemels gaarde.
Gezegend wie haar hier beneên gelijkt!
1858
|
|