| |
| |
| |
Sint Niklaas
Daar vonkelde licht noch laaie
In 't lage, vunzige kamerkijn;
Slechts door 't bevrozene raamken
Drong flauw de maneschijn.
Zat over klein Mieken heengebukt,
De bloote, ijskoude voetjes
In beide heur handen gedrukt.
Al bedelend had klein Mieken,
De gansche stad, straat op straat neer,
In sneeuw en hagel doorloopen,
En, schoon ze van honger en koude
Op moeders schoot te huiveren zat,
Toch wist ze zooveel te vertellen
Van Sint Niklaas in 't stad.
Van alle die schoone winkels,
Vol poppen met kleederen van satijn,
Vol suiker en spikkelatie,
En schepen van marsepein.
| |
| |
En ‘moeder,’ praatte zij, ‘moeder!
Dit alles wordt langs de schouw, te nacht,
In 't schoentje der brave kinderen,
Door Sint Niklaas gebracht!
‘En, zoo 'k mijn hollebloksken
Eens stillekens zette in 't hoeksken, dáar,
Zou hij mij ook niet ewat brengen,
Die zoo braaf was heel het jaar?’ -
‘Och, Mieken,’ zuchtte de moeder,
En moest alvorens ze verder sprak,
Den krop wegslikken, die eensklaps,
Haar in den gorgel stak; -
‘Och, Mieken, ja voorzeker!
Gij waart steeds braaf; maar weet - de Sant
Komt enkel in langs schouwen,
Waar bij dag heeft vuur gebrand.
‘En, sedert hoe vele dagen,
Glom in ons schouwken.... och kind, komaan!
Wat doet ge me toch voor vragen!
Laat ons liever naar 't beddeken gaan!’
Het beddeken stond op zolder:
- Een enkele strooizak op een plank! -
Daar droeg zij Mieken, en kuste 't,
En ging, en weende nog lang.
| |
| |
Reeds driemaal had de klokke,
Met heur hollen, plechtig-klinkenden mond,
Door den klaren, vinnigen hemel,
In 't ronde de uur verkond.
En nog altijd lag klein Mieken
Op heur strooi, met opene oogen, en dacht
Aan Sint Niklaas, en al 't lekker,
Dat hij thans den kinderen bracht.
Vlak boven haar, tusschen de pannen,
Was een reet in 't dak; en juist daardoor
Scheen er op haar een starre,
Met zoo'n zachten, betoovrenden gloor.
En zij had zoo'n kou, zoo'n honger;
Zij voelde in heure ooren zoo'n wonder gebrom;
Het was, of ze nu eens in 't ijdel
Verzonk, - en dan langzaam weer klom.
Maar, hoe zij omhoog werd getogen,
Of huiverend in de diepte zonk,
Daarboven stond immer de starre,
Met denzelfden betoovrenden lonk.
En zie! - daar was 't op eenmaal,
Als groeide de starre tot een zon,
Die, goud en purper stralend,
Steeds lager en lager klom.
| |
| |
Daar borst die zonne plots open,
Met hemelsch en nooit gehoord geluid;
En heel een leger van engeltjes
Brak er blij-fladderend uit.
En alle die engeltjes droegen,
In korfkens, lekker of speelgoed; en
Een man dreef, traag en statig,
In lichtgloed, midden van hen.
Hij droeg eenen gouden mantel;
Als 't witste zilver blonk zijn baard;
Hij daalde, met alle zijne engeltjes,
Steeds nader en nader tot de aard.
En de zoldering was verdwenen;
Daar zweefde de man aan Miekens zij,
En kuste haar zacht op 't voorhoofd,
En fluisterde: ‘Kom met mij!’
En hij stopte haar onder zijn mantel,
Hij drukte haar tegen zijn hart, zoo teer;
't Was Mieken als vloog ze; - ze voelde
En, toen de grauwe schemer
Des morgends in het zolderken viel,
| |
| |
‘Nu,’ dacht ze, ‘nu is 't vreugde
Alom waar kinderen zijn! - helaas!
Nu zingen ze en springen ze alomme,
‘En hier, - wat zal 't hier wezen,
Wanneer gij straks ontwaakt, arm kind?’
En zij boog zich om Mieken te kussen,
Het oog van tranen verblind.
Maar plotselings week zij terugge,
En staarde een wijle, verstomd en dwaas,
En gilde: ‘Dood! versteven!
Dit was haar Sint Niklaas!’
1858
|
|