| |
| |
| |
Antwerpen bij het vertrek van Conscience
Op een afscheidsbanket voorgedragen
Antwerpens Maagd! wat zit ge daar gebogen
En roerloos, op den oever van uw vloed?
Wat staart ge, in droeve droomen weggetogen,
De golfjes na, die zwalpen aan uw voet?
Waak op! en schud het goud der blonde lokken,
U als een rouwfloers voor 't gelaat getrokken,
Blij achteruit, op 't blanke schoudrenpaar!
Waak op! en laat de zachte rozenvingeren
Bezielend langs de harpesnaren slingeren;
Zing, Antwerps Maagd, de lente is weder daar!
O zie! hoe de eerste vlinders ommedansen,
Langs 't groen der polderweiden, naast uw stroom!
Hoe 't vlak der Schelde gloeit van tintelglansen,
En blauwend wegsmelt in den morgenddoom!
Zie! wat al zeilen op en neder klimmen,
En in het goud der uchtendzonne glimmen,
En wemelen als meeuwen in 't verschiet!
Zie, wat gewriemel t' allen kant, wat leven!
O Antwerps Maagd, ge zijt van vreugde omgeven;
Waarom toch deelt gij in die vreugde niet?
| |
| |
Maar dieper laat zij 't voorhoofd nederzinken;
En, wijl heur arm de harpe traag omvat,
Wijl 't blauw en drijvend oog een traan laat blinken,
Die zwaar en wrang de sneeuwen borst bespat;
Terwijl ontsluiten zich de droeve lippen,
En slepend laten zij een zang ontglippen,
Die, met de akkoorden van de harp gepaard,
Dof en weemoedig klinkt, gelijk het bruisen
Der Schelde, dat zich mengelt met het suizen
Van 't oeverriet, waardoor de nachtwind vaart.
‘Mijn stedekroon,’ zoo zucht zij, ‘had de glansen
Van elken roem; geen naam, hoe hoog hij klonk
In 't rijk der kunst, of 'k toonde, aan mijne transen,
Er een, die nog met heller luister blonk.
Alleen, waar andren van hun letterhelden,
Van dichterzang en dichterroem vermeldden,
Daar tond ik, als een kinderlooze vrouw,
Droef, en in mijn beschaamdheid weggedoken
Maar 'k zwoer eens, dat ik haast zou zijn gewroken,
Dat ik mijn dichte ook bezitten zou
Ik koos mijn lievling uit; - ik kweekte en voedde
Hem, als een moeder, aan mijn eigen hart;
Zijn wieg stond dag en nacht in mijne hoede,
Opdat mijn hoop door niets verijdeld werd
Ik vulde zijnen slaap met bloemgewemel,
Met englenzang, en straal- en kleurgeschemel,
| |
| |
Met heel een waereld louter poëzie;
Ik liet als tooverwolken rond hem waren,
Waarin 't akkoord weerklonk van wondersnaren,
Vol van der oude liedren melodie.
Ik leerde hem het murmelen beluisteren
Der wiegelende golfjes in den vloed,
't Geheim verstaan der zefirs, die er fluisteren,
Den jammertoon van 't onweer, dat er woedt;
Of wel ik bracht hem midden in de bloemen,
En leerde hem ze bij hun namen noemen,
En liet hem wonen in hun bonten kring,
Als aller minnaar, aller zielsvertrouwde,
Wien elk 't geheim van heur bestaan ontvouwde,
Hoe zij ontlook, beminde en weer verging.
Ik sloeg hem 't boek van 't grootsch verleden open,
En deed hem leven in der vaadren tijd,
En deelen in hun lijden en hun hopen,
En medekampen elken vrijheidsstrijd;
Opdat hem, met het bloed dier trotsche vaderen,
Hun kracht en moed ook bruisen zou door de aderen;
Opdat hij, als een reus van vroegere eeuw,
Oprijzend, 't Vlaamsche volk zou doen ontwaken
Uit zijn verbastringsslaap, bij 't dondrend slaken
Van 't oude en vrije: Vlaanderen den Leeuw!
Ik liet hem d' oceaan van 't menschlijk harte
Doorschouwen; en, van wat daar hoopt, of treurt,
| |
| |
Of mint, of haat, of krijt in vreugde en smarte,
Heb ik voor hem den sluier weggescheurd.
'k Heb hem gevoed van 't innigst zieleleven
Mijns volks; - 'k heb hem een kleurenkrans gegeven,
Zoo als hier nooit om dichterharpe blonk:
Een krans, ontleend aan mijn twee grootste zonen,
Waarvoor mijn Rubens zijne schittertonen,
En mijn Van Dijck zijn teedre tinten schonk.
O, niets van wat hem boven elk verheven,
En mijnes roems en mijner liefde waard
Kon maken, of ik heb het hem gegeven,
Of 'k heb het kwistig op zijn hoofd vergaard!
Zelfs heb ik hem het lijden niet onthouden,
Waarin, als goud in 't vuur, zijn krachten zouden
Hard en gelouterd worden voor altijd;
Zelfs niet dien laatsten stempel aller grootheid,
Het adderspog van lasterende snoodheid,
Het knagen van den machteloozen nijd!...
Ook, als hij in de vaderlandsche koren
Voor de eerste maal zijn stem weergalmen liet,
Toen leenden allen, diep-getroffen, de ooren,
Verstommend voor dat wonderkrachtig lied.
En land bij land kwam luistren naar zijn tonen;
En vorst bij vorst wou hem zijn dank betoonen;
En altijd hooger, verder rees zijn faam;
En nu hoort gansch Europa opgetogen
Naar hem, en noemt niet dan in 't hart bewogen,
Vol liefde en eerbied mijn Conscience's naam!
| |
| |
En zie! daar rukt het lot, doof voor mijn smarte,
Dien zoon, dien lieveling, dien 'k aan mijn zij
Zoo trotsch opgroeien zag, me op eens van 't harte,
En voert hem verre, verre weg van mij!
Kost gij, o Heere! zonder mij te treffen
Met zulk een slag, hem niet in eer verheffen?
Waarom die afstand tusschen mij en hem?
Waarom aan 't bardenkoor, dat hij hier wekte,
En in welks lied zijn stem ten grondtoon strekte,
Op eens den steun ontnomen van die stem?’
Doch, wijl nog heure laatste woorden ruischen,
Wijl nog het laatste treurig harpakkoord
Niet gansch is weggesmolten in het bruisen
Van 't Scheldegolfje, opkrullend langs haar boord;
Daar strijkt in eens, op breed ontploken veder,
Een glansende Engel aan heur zijde neder.
Het is de Geest van 't Vlaamsche Vaderland.
Kracht straalt hem om het voorhoofd, vuur uit de oogen,
Maar glimmend thans door 't vocht van zoet meedoogen,
Daar hij haar troostend vastgrijpt bij de hand.
‘Bedroefde,’ fluistert hij, ‘ja, moeders weten
Alleen, hoe pijnlijk 't moederharte bloedt,
Als daar een zoon wordt van den schoot gereten,
Waar hij zoo lang in liefde werd gevoed.
Maar 't lot is zoo! in 't nestje niet een vogel,
Of hij moet eens, op eigen, vrijen vlogel,
| |
| |
Door 't mateloos azuur omzwerven gaan:
In huis geen zoon, of hij moet eens, gedreven
Door eigen wil, naar eigen plichten streven,
En de aard bewandlen op zijne eigen baan!
‘Zoo vele jaren mocht gij dezen 't edel
En grootsche werk, dat in uw schoot begon,
Daar voort zien zetten, en om uwen schedel
Heel d'oogst van lauwren vlechten, die hij won.
Weet gij dan niet, dat een als hij, zijn werken
Niet bij uw engen omtrek kan beperken,
Maar dat zijn oorlogszwaerd, zijn vlammend woord,
Vóor u der zaak, wie hij zijn leven wijdde,
Vóor u der taal en heuren heilgen strijde,
Vóor u den vaderlande toebehoort?
Sla nog eens een terugblik in die tijden,
Wanneer hij, needrig jongeling, ten spot
Aan domheid en verbastering, zijn strijden
Begon, slechts steunend op 's volks recht en God;
En zie het heden! zie, wat duizendtallen
Van zielen, waarin 't zaad is neergevallen,
De vonk ontbrand, eens uitgestrooid door hem!
Zie wat een heer, bereid om voor de rechten
Van de eigen taal, met d' eigen moed te vechten:
Wat hoeft gij dan zijn kracht nog en zijn stem?
Neen! thans moet hij naar Vlaandren, 't droef ontaarde,
Opdat hij 't weer oud Vlaandren worden leer:
| |
| |
En, is die taak, die 'k hem voor 't laatst bespaarde,
Vervuld, dan keer hij tot zijn moeder weer!’
Aldus de Geest. En Antwerps Maagd, heure oogen
Afwisschend, sprak op eens, van trots bewogen:
‘Welnu! hij ga, waar hooger plicht hem wenkt!
Hij ga, en strijde ook ginds zijn strijd in vrede!
Hij ga, en neem mijn moederzegen mede!
Genoeg is 't, zoo hij mijns nog soms gedenkt!’
1857.
|
|