Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] Het broerken Kinder-elegie Zij zeggen, gij woont in den hemel, In een huis van diamant, Met gouden poorten en hoven Vol suikeren bloemen geplant. Zij zeggen, daar trekken u de engeltjes Langsheen der zonnen baan, Naast Jesuken, in een wagentje, Met starrenwielen aan. Zij zeggen, gij zelve zijt nu Een engeltje, met een paar Sneeuwwitte vleugels; - maar, broerken, Dat is gelogen, niet waar? Niet waar, als gij kost vliegen, Gij liet me niet zoo alleen, Maar kwaamt, dwars door de wolken, Snel-tuimelend naar beneen? Nog lest, toen ik, met Nieuwjaar, Dat lekker en speelgoed kreeg, [pagina 188] [p. 188] Maar, zonder het aan te roeren, In mijn hoeksken zat en zweeg; Hadt gij toen kunnen vliegen, Wat zoudt ge op een, twee, drij Ontsnapt zijn uit uwen hemel, Om te komen deelen met mij! Want gij weet het wel, geen lekker En smaakt me, dat gij niet deelt; Geen speelgoed maakt me blijde, Als broerken niet medespeelt. Mijn broerken, ach! mijn broerken! Waarom toch gingt gij heen? Waarom toch liet ge uw broerken Op eens zoo droef alleen? Wij sliepen in ons beddeken Zoo warm te zamen; en nu - Zoo koud is 't in ons beddeken, Waar ik altijd droom van u! Mijn broerken, och! kom weder! Of, zoo men dat nimmer gedoogt, Vraag Jesuken, of ge mij dan Naar den hemel ook halen moogt! 1857. Vorige Volgende