| |
| |
| |
Lijkkrans voor Tollens
Ruim een halve eeuw had reeds zijn stem
In 't bardenkoor den boventoon gezongen;
En toch, - van al de duizenden, die hem
Nog gistren luistrend aan de lippen hongen,
Niet éen, bij wien 't gedacht verrees wellicht:
Straks sluit de dood dien mond voor eeuwig dicht!’
Hoe onbewolkt, hoe majesteitvol praalde
Die zon bij 't zinken! en wie had vermoed,
Dat al die luister, al die gloed,
Waarmee zij gistren Neerland nog bestraalde,
De lach was van heur afscheidsgroet!
Soms mag men dus een huiskring binnentreden,
Waar naast het vuur een achtbare oude zit:
Wel is zijn wang doorgroefd, zijn schedel wit;
Wel rilt de doodskil soms hem door de leden;
En echter, als 't gezin zich, bij den haard,
Ten wijden liefdekring rond hem vergaart,
Om van zijn jeugd hem hooren te vertellen,
Is daar niet éen, wien 't schrikbeeld komt ontstellen:
‘God weet, of hij te nacht niet henenvaart!’
| |
| |
Het schijnt elk hunner, of zijn eigen leven
Is met diens grijsaards kalm bestaan
Vergroeid, en draad voor draadje saamgeweven.
Nooit was daar smart in huis, die niet een traan
Mee aan zijn wimpers had doen beven,
Nooit vreugd, die op zijn mond geen lach deed zweven:
En vreugd en smarte, dunkt hun, wierd voortaan
In huis onmooglijk, moest hij 't eens begeven.
En zoo was Tollens Nederland!
Ook als de dood, Gods donkere afgezant,
Bij 't fluistren: ‘Leg u thans ter ruste neder!’
Hem de onvermoeide dichterveder
Stil weg kwam stelen uit de hand,
Wat weeklacht ging daar op ten allen kant!
't Was éen gezucht, dat in de woning
Van arm en rijk terzelfder tijd ontstond,
En dat zijn treurgen weergalm vond
Zelfs in 't paleis van Neerlands Koning.
Nog heeft die klacht niet uitgeweend;
Want hoor! wat jammren allerwegen,
Uit Neerlands verste hoeken opgestegen,
Rondom het graf, waarin hij is gelegen,
Zich tot een koor van rouw en lof vereent!
Een moeder zucht: ‘Grondpoëzie van 't leven,
Gevoelens, tierende om den stillen haard,
Uit moedermin met vaderzorg gepaard,
| |
| |
Uit kinderlach en traantjes saamgeweven;
Wie zal, nu deze sluimert onder de aard,
Voortaan ons in den mond die klanken leggen,
Zacht melodiegelispel, waar ons hart
Zich zelve en wie het lief heeft mee kon zeggen,
Hoe rein uw vreugd is, en hoe diep uw smart?’
Een jongling fluistert: ‘Liefde. zoet verrukken
Van twee, versmeltende tot een,
Hoe gloeiend wist hij uit te drukken,
Wat heemlen gij ons opent hier beneen!
Hoe kwam, bij 't ruischen zijner minnezangen,
Elk minnend paar hem aan de lippen hangen.
En wie zal hun voortaan de zaligheid,
Waarvan gij 't hart doet overvlieten,
In 't streelend lied verdubbeld doen genieten,
Nu Tollens' luit in 't stof verbrijzeld leit?’
Een andre mijmert: ‘Wie zal ons geleiden
Langs heldre beek en koele laan,
Langs gelende akkers en langs groene weiden,
Om 's Almachts werk aanbiddend ga te slaan?
Wie zal daar in ons hart voor al de schoonheid,
Die God in water, aarde of lucht ten toon spreidt,
Een nieuw gezicht doen opengaan?...
Zeg, o Natuur! als gij den Zanger,
Die U verheerlijkte in zoo menig lied,
Niet meer van liefde en geestdrift zwanger,
Langs uwe paden dolen ziet.
| |
| |
Zult gij niet heimlijk al de bloemen,
Die hij bij voorkeur plag te roemen,
Doen spruiten om zijn grafgesteent?
Zal 't koor van uwe filomeelen
's Nacht niet een treurlied komen kweelen
Voor wie zoo meengen toon hun heeft ontleend?’
Daar klinkt een mannenstem: ‘Wijst uw historie,
O Neerland, op eene enkle glorie,
Die niet door hem gehuldigd werd?
Meldt ge ons éen dierbren naam, die niet zal leven,
Tot bij de laatsten onzer neven,
Van al den tooverglans omgeven,
Die daar in Tollens' lied om straalde uit Tollens' hart?’
En eene tweede: ‘Riept ge uw zonen op ten strijde,
Uw Tollens hief den wapenkreet,
Die allen, aan Oranjes zijde,
Gelijk éen man, verrijzen deed.
Schoot, na den strijd, de zon der vrede
Heur stralen weder op uw grond,
't Was Tollens' juichtoon, Tollens' bede,
Waarin ge uw dank ten hemel zondt.
Zijn ziele was een harp, die heure snaren
Vol zoet geruisch weergalmen deed,
Bij elken wind van vreugde of leed,
Die over 't hoofd u kwam gevaren.
Zijn ziel was eene echt-Nederlandsche ziel;
En daarom, Neerland, was 't u steeds, als hoorde
| |
| |
Ge uwe eigen stem in iederen akkoorde,
Dat dien geliefden mond ontviel.
En daarom, Neerland, zal 't nog lang na dezen
U als der droeve moeder wezen,
Die, wat een bloeiend kroost ze ook om zich heeft,
Blijft voelen, dat er éen haar is ontvallen,
Een, dien zij liefhad boven allen,
Een, wiens gelijke God haar nooit meer wedergeeft.’
En hoor! wat rijst daar voor een klagen?
Het is der armen bittre rouw:
‘Daar zijn weer,’ snikken zij, ‘de winterdagen,
Met heel hun langen sleep van plagen,
Met al hun honger en hun kou!
En wie zal nu, langs gracht en wijken,
Met schaal en bus voor ons uit beedlen gaan?
Wie zal, in 't roerend lied, den rijken
Ons schamel lijden doen verstaan?
Wie zal zich onzes noods erbarmen?
Stom is de mond, die voor uwe armen
De koudste harten deed ontfermen:
De goede Vader Tollens is niet meer!’
Aldus weergalmt zijn lof van duizend tongen,
Rondom de groeve, die zijn stof ontving.
En zal ik, needrig vreemdeling,
Stout door de schaar van dichters heengedrongen,
Die reeds een hulde zijnes waerdig zongen,
| |
| |
Hem 't offer durven brengen van een lied,
Waarop zijn schim licht medelijdend ziet?
Maar, Tollens, 'k had u lief! - 'k was een dier velen,
Die in ons arme Belgenland, eilaas!
Hunne eigen taal verschoppend, blind en dwaas,
Slechts ooren hebben voor des Franschmans kweelen;
En 't was bij 't luistren naar uw vollen toon,
Dat ik voor die verbastring blozen leerde,
Dat 'k mij tot Neerlands taal, mijn taal, bekeerde,
En zwoer: slechts eigen kleed past eigen schoon!
Ik had u lief! en dies - gij zult dees zangen,
Dees lijkkrans uit het Zuiden u gebrocht,
Hoe kunstloos ook mijn hand zijn loover vlocht,
Met welgevallen op uw graf ontvangen!
1856.
|
|