| |
| |
| |
Zijn zwanenzang
Voorgedragen op het plechtige Toon- en Letterfeest, den 19 November 1855 te Antwerpen gehouden, ten voordeele der weduwe en weezen van den Vlaamschen Volksschrijver Eug. Zetternam.
Schuif mijnen stoel nog eens tot bij het venster!
Laat mij nog eens Gods wijde schepping zien!
Het is vandaag mijn laatste dag misschien;
En ik wil leven, tot de laatste genster
Des levens uit mijn harte weg zal vliên!
Hoe smartlijk-schoon! - Zie ginds de najaarsdampen,
Als nevelen des doods, reeds om 't gebied
Des landschaps met de gele stralen kampen,
Die de ondergaande zon er over giet
Hoor! hoe daar ginder, in de dorre bladeren,
Van tijd tot tijd een stil gezucht ontstaat,
Dat, droever steeds voortrollend, ons komt naderen,
En ver van hier weer uitsterft en vergaat!
Zie! daar voor ons, op heuren steel gebogen,
De laatste bloem mij wenken van beneen;
Gelijk een vriend, die, met een traan in de oogen,
Droef fluistren zou: ‘Kom, gaan wij samen heen!’
| |
| |
Ja! alles spreekt van sterven en verdwijnen!
En toch, - wat ik daar buiten zie verkwijnen,
't Slaapt in slechts, en de lente wekt het weer;
Maar ik, - als ik mij morgen uit zal strekken
Op 't doodsbed, welke zon zal mij nog wekken?
Eilaas! in 't graf herbloeit geen lente meer!
En, heel die schat van prachtige tafreelen;
Die beelden, grievend waar, of troostend zoet;
Die zonnige of heldonkere tooneelen,
Uit werklijkheid geteeld in mijn gemoed;
Die waarheên, kwistig over 't land te strooien,
Om daar tot eigenwaerde en kracht te groeien;
Al wat ik tintlen voel in mijnen geest;
Al wat ik 't vaderland nog wilde geven;
Moet dan dit alles, met mijn laatste leven,
Wegdampen, of het nimmer waar geweest?
O! toen ik, luttel jaren pas geleden,
Mijne eerste stappen waagde op 't kunstgebied,
En in het schittrend, eindeloos verschiet,
Dat zich te ontrollen scheen voor mijne schreden,
Mijn opgetogen blik verdwalen liet;
Toen, arme jongeling, vermoedde ik niet.
Dat daar voor mij zoo ras een dag moest komen,
Waarop des Heeren hand mij in de baan,
Zoo roemvol en zoo lang in mijne droomen,
Op eens meedoogenloos zou nederslaan!
| |
| |
Want ja, betooverend was toch 't ontwaken
Van de eerste sprank der kunst in mijn gemoed;
Betooverend en onvergeetlijk-zoet,
Als 't eerste zuchtje, dat de min doet slaken!
'k Was een dier duizenden, die 't ijzren lot
Van in hun wiege reeds heeft vastgegrepen,
En die de boei des slavenarbeids sleepen,
Tot ze eindlijk hun ontnomen wordt door God.
Een zoon des volks, die, steeds in 't stof gebogen,
Waaruit hij 't zure brood van elken dag
Opdelven moet, niet dan gestolen de oogen
Soms naar den blauwen hemel heffen mag.
En echter, in die schaarsche en korstbre stonden,
Wanneer ik mij van 't juk eens voelde ontbonden,
Wat was het me een genot, ver van 't gekriel
Der menschen, weg te dwalen met mijn droomen,
En 't schoone van Gods schepping, als bij stroomen,
Te mogen drinken in mijn jonge ziel!
Hoe kon ik, uren lang soms, 't heimlijk fluisteren
Van windekens of beekjes staan beluisteren
Een bloemken of een wormken gadeslaan,
't Licht en de schaduw tusschen 't loof zien spelen,
Het vogeltje op zijn nestje hooren kweelen,
En wanen, dat ik ieders leven deelen,
En ieders minst geruizel mocht verstaan!
| |
| |
Hoe kon ik dikwijls, na het pijnlijk slaven
Des dags, wijl alles lang reeds rond mij sliep,
En wat ook 't matte lijf ter ruste riep,
Mijn dorst naar schoon- en waarheid zitten laven
Aan wat der menschen geest voortreflijkst schiep!
Hoe vaak gebeurde 't, dat de bleeke morgen
Zijn kouden schemer over 't open blad
Bij 't gele lamplicht mengde, en mij tot zorgen
Weer opriep, vóor ik nog gesluimerd had!
O ja! wat dommekracht mij nederdrukte,
En in mijn dierlijk zwoegen hield bekneld,
Toch was er iets in mij, dat met geweld
Zich aan den greep dier looden vuist ontrukte;
Toch steeg mijn ziel, klapwiekend, uit heur slijk
Soms naar omhoog; toch, - aan de harp gelijk,
Die trilt bij 't minste windje, - deed de smarte,
De hoop, de liefde, al wat aan 's menschen harte
Een bede ontrukt, een juichtoon, of een traan,
In haar 't geruisch des meegevoels ontstaan;
Toch was het haar behoefte mee te deelen
Wat haar verrukte, of neersloeg, of kwam streelen.
En 'k schreef. - Nu was 't een bontgekleurd tafreel
Op 't woest gebied der fantazie geschapen,
Of onze vaadren, die mijn stout penseel
Heropwekte uit het stof, waarin zij slapen;
Dan weder gordde ik mij ten heilgen strijd
Met bastaardij of domheid, die, o schande!
| |
| |
Slechts eere en achting wenschen toegewijd
Aan 't vreemde, onwetend, dat in eigen lande
Geen zaad als eigen zaad tot vrucht gedijdt;
Of wel - en dit was 't lievlingswerk mijns harten -
Ik maalde 't zwart tafreel van 's volleks smarten.
Want ja, het volk! was ik niet van zijn bloed?
Niet van zijn merg en vleesch als opgevoed?
Was niet zijn brood mijn brood? zijn hooploos strijden
Met stoffelijke ellende en zieleleed,
De kamp, dien 'k alle dagen medestreed?
Zijn de enkele uren, die 't zoo schaarsch mag wijden
Aan halfbeschaamde en stil-verholen vreugd,
Niet al het licht geweest van mijne jeugd?
Het volk - bezielde werktuig, dat uit de aarde
Het vet moet persen en den overvloed,
Dat met zijn zweet het slijk verkeeren doet
In goud, - en honger lijdt, wat schatten 't gaarde:
O! met wat siddering van hoop en vrees
Aanhoorde ik elke stem, die mij kwam spreken
Van eenig licht, dat in den nacht verrees,
Van middlen om zijn slavenboei te breken!
En, als dan mijn teleurgestelde ziel
Weer in de treurige overtuiging viel,
Dat slechts een schoone droom haar had belogen,
Wat al vertwijfling kwam er dan op mij!
Hoe stond ik dan, 't hoofd op de borst gebogen,
Of smeet, van woede en wraakzucht opgetogen,
Mijn vloek in 't aangezicht der maatschappij!
| |
| |
Vaak hoorde ik, met een glimlach van misprijzen,
Mij zeggen: ‘Uw tooneelen zijn te zwart!
Slechts moedeloosheid is het en afgrijzen
Wat uwe donkre Muze wekt in 't hart!’
Doch - wreede spotternij! - bij al hun klagen,
Bij al den raad, dien zij me kwamen biên,
Vergaten die gelukkigen te vragen,
Of ik, in 's werkmans wel en wee, misschien
Hun niet het beeld mijns eigen lots deed zien;
Of ik, bij elke ellende, die ik maalde,
Hun niet mijn eigen droef geheim verhaalde;
Niet, bij het schilderen van elke smart,
Op 't grof palet mijn sombre kleuren mengde
Uit heete tranen, die mijn ziele plengde,
Uit bloed en leven van mijn eigen hart!
Want mijn bestaan is slechts éen koorts, éen lijden,
Eéne onverpoosde worsteling geweest!
's Daags, om het spook des hongers te bestrijden,
's Nachts, met den daemon van mijn eigen geest.
Ik was het ros, dat met onzichtbre zweepen
In 't perk steeds voort en voort gegeeseld wordt,
En dat, ofschoon zijn bloed bij lange strepen
In d' onbesuisden draf hem na moog leken,
Vooruit moet, tot het machtloos nederstort!
En zie, - daar is op eens de stond geslagen,
Waarop ik nederstort in mijne baan;
Het lichaam heeft het wicht der ziel gedragen,
| |
| |
Den gloed de alverslindende weerstaan,
Zoolang zijn laatste kracht niet was vergaan,
Zoo lang ze nog een druppel bloeds kon vragen:
Thans is op aarde mijne taak gedaan!
Reeds voel ik als een zucht van beter leven
Mij om het afgesloofde voorhoofd zweven.
't Is, of me een hemelsch lied in sluimring sust,
Een koele mond mijn dorre lippen kust,
Eene englenstem me in de ooren lispt: ‘Kom mede!
Ik zal u brengen naar een land van vrede!
Kom, arme wroeter, God verleent u rust!’
Rust!... woord, dat ik op aarde nooit mocht hooren!
Zang uit den hemel! rein en vol akkoord,
Waar elke wanklank, die mijn ziel te voren,
Bij 't worstelen door 't leven, had verstoord,
Onvoelbaar zich in oplost en versmoort;
Rust van het lichaam in de koele groeve,
Rust van de ziel in heures Vaders schoot,
Rust - leven dat ons opgaat in den dood,
Ja, daal, daal eindlijk neder op den droeve!...
Maar, wie verjaagt dien droom, zoo hemelzoet?
Wie roept mij nog terug in 't aardsche leven?
Ha! 't is een vrouw, 't zijn kindren, die me omgeven!
Rampzaalgen, die ik achter laten moet!
Mijn kindren! God! zij zien mijn holle wangen,
Mijn dorre vingren stom-verwonderd aan;
| |
| |
Zij zien de laatste, om hen geschreide traan,
Bij 't doodzweet op mijn vaalbleek wezen hangen,
En kunnen smart of dood nog niet verstaan!
Zij zullen straks wellicht, in plechtge stilte,
Nog voor een laatste maal naar 't bed gevoerd,
Waar niets meer in 't halfdonker ruischt of roert,
Wegsiddren voor hun vaders marmerkilte;
En toch, in weerwil hunner eigen vrees,
In weerwil 't jammren en het handenwringen,
Dat hen in 't aaklig sterfhuis zal omringen,
Niet weten wat het zegt: ‘thans zijt ge wees!’
O! mijn land! mijn vaderland!
Neen, 'k vraag niet, dat ge mijns u zoudt gedenken,
Niet, dat ge lauwren op mijn grafstee plant,
Of me in uw heugnisboek een plaats zoudt schenken!
Strooi, strooi de blaadren, waar ik licht eens faam
Voor droomde, vrij in alle vier de winden!
Laat, onbezorgd, mijn arbeid en mijn naam
Op d' adem der vergetelheid verzwinden!
Maar, om den wille van al wat ge nog
Van d'armen wroeter licht hadt mogen wachten,
Zoo hij niet tot zijn laatste levenskrachten
Verspild had in uw glorie te betrachten,
Gedenk mijn weduw en mijn weezen toch!
1855
|
|