| |
| |
| |
De arme grootvader
I
Daar zit geheel het klein gezin,
Verlicht door 't flikkren van den haard,
Rondom de teil met gortebrij,
Die op de tafel rookt, geschaard.
Stom kijkt de man voor zich; 't gelaat
Der vrouw staat knorrig en verstoord;
De grootvaar kreunt en schuddebolt,
En zelfs de kleine waagt geen woord.
Alleen de houten lepels gaan
In ieders hand snel op en neer,
Nu aan de teil, dan aan den mond,
En van den mond ter teile weer.
Doch bij den ouden grijze wil
Het eten niet meer zoo gezwind:
Vast in de tachtig is hij reeds,
En doof, och arme! en hallef blind.
Fel siddert hem de stramme hand;
En, telkens dat zij van de brij
Komt scheppen, zie! hoe 't oog der vrouw
Haar donker nablikt van ter zij!
| |
| |
Want, telkens dat die stramme hand
Hem met een slok ten monde vaart,
Lekt daar al iets van op den disch,
En langs zijn grijzen stoppelbaard.
En, met de vuisten in de zij,
Springt plots de vrouwe recht: ‘Bijloo!’
Roept ze uit, ‘die oude is als een kind!
Neen, nooit morste onze kleine zoo!
Mijn ammelaken, dag voor dag,
Beklast hij, dat het roept om wraak!
Maar 'k zweer het, 't is de leste maal,
Dat ik me daar kwâ bloed in maak!’
| |
II
En weder is het klein gezin
Voor 't avondmaal ten disch vergaard;
Maar de oude zit niet langer bij;
Zijn plaats is 't hoeksken van den haard.
De vrouwe deed haar woord gestand:
Hij moest van tafel weg; en zie!
Daar zit hij thans in de asch gekromd,
Eene aarden papteil op de knie!
Droef staart hij, met zijn halfblind oog,
Op 't leege plekjen aan den disch,
| |
| |
Waar hij als kind en vader zat,
En dat zijn plekje niet meer
En, wat hij zwelgt, het eten kropt
Bij elken slok hem meer en meer;
En, langs zijn dorre wangen, rolt
Een traan in elken lepel neer.
Steeds fel en feller beeft zijn hand,
En klapt zijn tandelooze mond;
En van zijn kniên glipt onverwachts
De teil verbrijzeld op den grond.
‘Wat!’ snauwt het helsche wijf hem toe,
‘Het was dan niet genoeg, dat we u
Van tafel banden naar dien hoek?
Mijn huisgerief vernielt ge nu!
Maar, hoort ge, dwarsche knikkebol!
'k Zal zorgen, dat de pap voortaan
U opgedischt worde in een trog,
Dien gij niet meer zult stukken slaan!’
| |
III
En wederom is 't klein gezin
Voor 't avondmaal ten disch vergaard;
En dieper nog in de asch gekromd
Zit de oude weder bij den haard.
| |
| |
Weer deed de vrouwe 't woord gestand,
Dat ze in heur boosheid sprak; want zie!
Geen broze teil meer heeft hij, maar
Een houten schotel op de knie.
Thans ziet hij naar zijn plaats niet meer,
Maar hemelwaarts, als bad hij: ‘God!
Vergeef hun wat ze mij misdoen,
En gun mij 't einde van mijn lot!’
Ea man en vrouw intusschen eet
Maar voort, met gragen slok op slok,
Terwijl hun zoon, naast grootvaars zij,
Te kerven zit aan een stuk blok.
Doch eindlijk merkt de vrouw hem op:
‘Wat ligt ge daar en snippert hout?’
Zoo vraagt ze, ‘kom, aan tafel, kind!
Kom spoedig, of de pap wordt koud!’
En 't knaapje, zonder op te zien:
‘Neen, moeder lief, ik heb geen tijd.’
- ‘Geen tijd? welhoe! zoo spraakt ge nooit!
't Moet dan iet raars zijn, wat ge snijdt?’
- ‘O, niemedal! een trogsken maar!
Iets, dat u wordt met pap gevuld,
Wanneer ge later oud en stram,
Lijk grootva nu is, wezen zult!’
| |
| |
En man en vrouw staan, op dit woord,
Verstomd; - zij zien elkander aan,
Als had dit kind voor hunne ziel
Een schrikbaar licht plots op doen gaan.
En snikkend storten beiden thans
Geknield voor hunnen vader neer,
En leiden, ieder met een hand,
Hem naar zijn plaats aan tafel weer.
1855
|
|