| |
| |
| |
Kaatje bij de koei
Daar wipt ze langs 't hek in de weide,
Het draagjuk over den hals geleid,
De glimmende eemers ter zijde,
Mooi Kaatje, de mollige meid.
Daar zoekt ze, of ze onder de koeikens,
Die staan en grazen bij de effen vliet,
Of droomend liggen en kauwen,
Heur Blaartjen ook wel ziet.
Daar heeft ze de lievling gevonden;
Daar vlijt ze zich aan heur zijde neer,
En zingt van falderaliere,
Dat het rondklinkt heinde en veer.
En het zonneken neigt ten Westen;
En 't groen der weide, zoo ver men schouwt,
Doomt weg, als onder een wasem
Van vloeiend en tintelend goud.
En op heel de wijde vlakte
Geen molenwiek, die roert; - geen klank,
| |
| |
Dan omhoog des leeuweriks liedje,
Dan omlaag mooi Kaatjes gezang.
En, terwijl ze den vollen uier
Van de schuimende en smookende melk ontlast,
Kijkt Blaartjen eens om, als wou ze
Bedanken wie zóo op haar past.
‘Mijn liefste koeiken Blare!’
Zoo praat nu Kaatjen, en streelt heur koe,
‘Ge schijnt me verwonderd te vragen:
Hoe toch zoo blijde te moe?
Want ja, sinds lang reeds moest gij,
Wanneer ik hier telkens zoo droef en stom
Naast u zat, heimelijk peinzen:
Waar treurt er mijn Kaatje toch om?
Vast zegdet ge bij u zelve:
Ze kweelt wellicht, het arme kind,
Omdat ze wel gaerne zou minnen,
En geenen vrijer en vindt.
Maar, liefste koeiken Blare!
't Was niet daarom, 't was niet daarom,
Dat Kaatje hier, onder 't melken,
Want o! zoo dikwijls, des zondags,
| |
| |
Wanneer ik uit der kerke toog,
Met smeekend en smachtend oog.
En lest nog op de kermis,
Wat waren er velen, die, na den dans,
Mij fezelend baden: “Ach, Kaatje!
Schenk mij uw hartje thans!”
Doch, liefste koeiken Blare!
Ik lachte wat met al dat gesmeek;
Daar was er maar een, dien 'k wilde;
En 't was er een, die me ontweek!
En, toen ik nu, gisteren avond,
Met uw melk, lief koeiken, naar huis wou gaan,
Daar kwam ik hem ginder tegen!
En hij bloosde, - en sprak mij aan!
Hij vroeg om mijne eemers te dragen!
En ik zei, ik weet niet wat; - en toen....
Toen droeg hij uw melk, en zuchtte:
“O, mocht ik dat dagelijks doen!”
Hij ook, hij minde mij lang reeds!...
En, niet waar mijn koeiken, nu raadt ge wis
Al aanstonds, dat Kees van Ter Linden
| |
| |
En van morgend is hij ten onzent
Met zijn vraag al bij vader en moeder geweest;
En, eer zes weken verloopen,
Vieren wij bruiloftsfeest!
En naar 't huisken, dat ginder, beneden
Den dijk, als een paereltje ons tegenlacht,
Daar word ik dan, als zijn vrouwken,
Door mijn eenigen Kees gebracht!
En, liefste koeiken Blare!
- Neen, zie me niet zoo bedrukkelijk aan! -
Want - dit zeide mij moeder in stilte -
En 'k zal ik u blijven melken!
En wie weet, of binnen het jaar wellicht
Naast ons niet, tusschen de bloemekens,
Een klein Keesje te spartelen ligt!
Wat zullen wij vreugde beleven, niet waar,
Wat zullen wij vreugde beleven,
Zoo steeds allen bij malkaar!’
En daar is haar koeiken gemolken;
Daar wipt mooi Kaatje weer 't hek voorbij,
Met haar draagjuk over de schouders,
En de schuimende eemers ter zij.
| |
| |
En daar is zij in 't schaarhout verdwenen;
En nog lang staat Blaartjen, en luistert na,
Hoe Kaatjes liedje van verre
Steeds klinkt van falderala!
1855.
|
|