| |
| |
| |
Blik door een venster
Nieuwjaarsgedicht voor den arme
Dus, op den eindeloozen Oceaan,
Waar 't menschdom door Gods hand wordt voortgedreven,
Weer onzen niet verkondigd, en geschreven:
‘Zie! tot zoo verre zijn wij reeds gegaan!’
Dus, weer een jaar, dat in het zwart verleden,
Als iets dat nooit geweest is, nederzinkt;
En een, dat, straks de toekomst uitgetreden,
Of 't nimmer enden moest, ons tegenblinkt!
‘'t Is Nieuwjaar!’ klinkt het; en uit alle streken
Verheft zich, bij het uiten van dit woord,
Gelijk een lang en juublend vreugdakkoord;
En rond ons, - zie! hoe ieder venster gloort
Van 't feestlicht, dat daar binnen is ontsteken.
Hoor! hoe gezang en luid gesnap getuigt,
Dat daar ook ‘welkom Nieuwjaar!’ wordt gejuicht!
Doch, waarom blijft, bij 't schitterend geflonker
Der andere, dit venster, daar, in 't donker?
Voorwaar, indien niet soms een roode schijn,
Traag-wagglend, langs zijn ruitjes heen kwam zweven,
Men zou niet gissen, dat daar menschen leven!...
| |
| |
Mag 't dan ook daar geen vroolijke avond zijn?...
Kom! laat ons hier een oogenblik verbeiden!
Door die gebroken ruit zal 't ons misschien
Vergund zijn, iets belangrijks te bespièn:
Wie weet wat stil genot!... wie weet wat lijden!
Niets roert of spreekt er. - Rond den zwarten haard,
Waar 't laatste vonkje al lang is uit verdwenen,
Zit, van een pinkend lampken dof beschenen,
Een moeder met heur kinderen geschaard.
De kin in beide handen, onbewogen,
Ziet zij het na, hoe gretig ieder kind
Zijn droge snee van 't zwarte brood verslindt.
En wat toch mag ze denken, wijl heure oogen
Zoo staren?... Telt ze licht de drupplen zweet,
Die daar besloten zijn in elke beet?
Of vraagt zij aan haar zelv': ‘Hoe zal ik morgen
Dien kleinen nog hun bete broods bezorgen?’
Maar, wat gerucht treft daar op eens haar oor?...
Een glimlach, die, schoon zoet, toch eindloos lijden
Verraadt, komt langs heur bleeke lippen glijden;
En, luistrend 't hoofd oprichtend, lispt zij: ‘Hoor!
Ach hoor! bij die gelukkigen hier neven,
Wat uitgelaten vreugd vandaag, wat leven!...
O! 't is toch iets verrukkends, dat geluid
Van zilvren kinderstemmen, wen de blijheid
Der ongekrenkte hartjes dus in vrijheid
Met jubelkreten en gelach zich uit!
| |
| |
O! 'k zie, mij dunkt, die lieve blozaards dansen
Rondom de tafel, die, geheel bevracht
Met lekkernij en speelgoed, en van 't glansen
Des luchters overstroomd, hun tegenlacht!
Ik zie hen, schoot en handjes volgeladen,
Verrukt zich nedervlijen op den grond,
Of luide schaatrend huppelen in 't rond,
Niet wetend hoe van vreugd zich te verzaden!
En 'k zie daar naast het zalig ouderpaar,
Dat staart op dit tafreel, en, - opgetogen,
De hand ontroerd gestrengeld in elkaar,
Een glimlach op den mond, een traan in de oogen,
Ten hemel blikt en fluistert: ‘Hoe toch God!
Dankt u het hart voor zulk een diep genot?’
‘En, denken, dat, nu juist een jaar geleden,
Op dezen zelfden dag, ook in ons woon
't Gejuich weerklonk, dat door dien muur op heden
Tot ons komt, als gelach van spot en hoon!
O! tergend en toch zoet genot voor 't harte,
Wanneer het, door den nacht van ramp en smarte,
Waar 't zonder hoop op licht in ommedwaalt,
Zich 't heil uit vroeger tijd voor oogen haalt!
O! van wat heldren zonneglans omgeven,
Hoe tintelend van vreugde, zie ik daar
Dien laatsten avond van 't verleden jaar
Op eens voor mijn verbeelding komen zweven!
‘'t Was juist een dag als heden. - Koud en guur
| |
| |
Floot de oostwind in de straat; maar, wat hij loeide
Te heller en te blijder knapte 't vuur,
Dat in ons dichtgesloten huisken gloeide.
En ik zat met de kindren bij den haard,
In stille moederlijke vreugd beschouwend,
Hoe zij, den vinger op hun mondje houwend,
Bij elk gerucht, dat buiten werd ontwaard,
Elkaar met blikken zegden: ‘daar is vader!’
En angstig luisterden, of hij wel nader
Zou komen; en, ging dan 't gerucht voorbij,
Me aanzagen met een half verwijt in de oogen,
Tot ze eindlijk, van hun stoeltjes opgevlogen,
Plots al te zamen schaterden: ‘'t is hij!’
‘En, God! wat was 't dan schoon om ga te slagen,
Hoe, vóor hij nog de kamer binnentrad,
Hem al die handjes hadden aangevat,
Als wilden ze in triomf hem binnendragen!
Wat was 't een lust om zien, hoe heel die hoop
Hem trok, en streelde, en op zijn knieën kroop,
En stout rondtasten kwam in al zijn zakken,
En losbrak in gejuich, bij elk der pakken,
Die hij daar lachend uit te voorschijn bracht!
Want ja, schoon hij al eens te morren placht
Op dieren tijd en moeielijke dagen,
Toch had hij zijne kinderen mild bedacht,
Toch had hij elk zijn nieuwjaar meegedragen.
En ik, 'k had slappe wafelen beslagen,
En 'k had in stilte om kriekenbier gestierd:
| |
| |
En zoo werd Nieuwjaar in ons huis gevierd!
‘O! rijken mogen, van hun pracht omgeven,
Genoegens smaken, waarvan ons ellend
Nog zelfs de trotsche namen niet en kent;
Toch zal ik nooit gelooven, dat het leven
Een hooger heil kan schenken aan hun hart,
Dan ons op dezen dag geschonken werd.
Want zie! als wij daar zoo aan tafel zaten,
Met onze frissche kleinen om ons heen,
Dan was 't, alsof hun blij en eindloos praten,
Alsof de glans, die hun uit de oogskens scheen,
De lucht en 't licht, die ons gezin omhulden,
Ook van hun vreugd ontstaken en vervulden;
Dan voelden wij ons ouderlijk gemoed
Van zulk een hemelvolheid overvlieten,
Dat wij het zonde dachten, al dit zoet
Zoo gansch alleen op aarde te genieten,
En dat ik de oude ziekelijke vrouw
Van boven riep, opdat zij 't deelen zou.
En de arme moeder laat heur blikken
Traag door 't halfdonker in het ronde gaan:
En daar ziet ze aan heur zij den stoel nog staan,
Waarop weleer heur gade plag te zitten;
En, met denzelfden blik van heur gezicht,
Ziet zij het graf, waarin de dierbre ligt.
En daar komt al de wanhoop, al het lijden,
| |
| |
Al wat ze doorstond, sinds hij haar ontviel,
Gelijk een rij van spoken, uit haar ziel
Oprijzend, voor haar scheemrende oogen glijden.
Daar ziet zij al die dagen, die zij sleet
In angstig slaven en in hooploos zorgen;
Die nachten, doorgezwoegd tot aan den morgen,
En gansch doorweekt van tranen en van zweet.
En toch, toch - o! wie weet sinds hoeveel dagen,
Geene enkle vonk meer op den klammen haard;
Toch, wat zij zoekend om en rond zich staart,
Niets, niets meer, dat zij naar den berg kan dragen;
Toch, daar, voor haar, de laatste korst van 't brood,
Waarvoor zij heuren laatsten penning bood;
Toch straks weeral een heele maand gesleten;
En, zoo heur kamerhuur niet wordt betaald,
Wat haar nog rest, licht morgen weggehaald,
En met heur schaapkens zij op straat gesmeten!
Doch neen! te vreeselijk is dit gedacht!
Weg, toekomst, met uw sombre mooglijkheden!
Gij zoudt heur laatste vonk van zielekracht
Ontrooven, met heur laatste vonk van reden!
Neen, liever 't oog gevestigd op haar kroost!
Licht dat zoo'n blik van liefde haar nog troost!
En de arme moeder staart op heur kleenen.
En daar ontwaart ze, hoe die naast de schouw
Bijeengekropen zijn, om voor de kou
Wat koestring aan elkanderen te ontleenen;
Daar hoort ze, door hun klappertanden heen,
| |
| |
Hoe de oudste aan de andere zit te verhalen
Van poppen en van speelgoed, niet te malen,
Van lekker en van duizend kostbaarheên,
Die ze aan de vensters heden heeft zien pralen;
Daar hoort ze, hoe de ineengedoken groep
Zijn lust verraadt met halfgesmoord geroep,
Bij ieder der bedwelmende vertoogen.
Die zich ontrollen voor hun gretige oogen....
En 't is haar, of ze daar hun toekomst zag!
Want zijn ze niet gedoemd, om, iedren dag,
Zóo elke vreugd en elk genot van 't leven
Voorbij hun hongrende oogen te zien zweven,
Wijl nooit hun hand er iets van grijpen mag?
En dat, dat is uw Nieuwjaar, arme vrouwe!
Dat is het Nieuwjaar van zoo velen, wie,
Als u, wier lijden ik hier thans bespie,
De tijd nooit anders brengt dan ramp en rouwe!
En ik, ik arme dichter, die mij 't hart
Voel breken bij 't besef van zooveel smart,
Wat kan ik, om haar foltring te verzachten,
Dan mijne klachten voegen bij uw klachten?
Maar neen! - ik heb mijn ziel, ik heb mijn lied!
Ik heb mijn lied! en kan het rond doen schallen,
En tot de rijken roepen: ‘O! gij allen,
Die 's Heeren gunst in overvloed geniet,
Denkt toch, als gij, van gade en kroost omgeven,
En vol der zegeningen van het leven,
| |
| |
Toch nog van zegen voor het Nieuwjaar spreekt;
Denkt, dat zoo menig weer, zoo menig oude,
Zoo menig weduw honger lijdt en koude,
En slechts wat vuur en brood van Gode smeekt!
Denkt, dat, aan al het zin- en zielsgenoegen,
Bij 't feestgeruisch u op dees dag vergund,
Gij nog een eedler heilgenot kunt voegen:
Dat gij eens broeders tranen drogen kunt!
O laat, laat, aan den ruimen disch gezeten,
Door Godes hand op aarde u toegemeten,
Een kruimken vallen voor die hongrig zijn!
Laat van uw honig, en laat van uw wijn
Een dropje glijden in hun bittren beker!
En dan - weest van Gods hoogsten zegen zeker:
Dan zal u Nieuwjaar dubbel zalig zijn!’
1854
|
|