| |
| |
| |
De blinde
Zoo is dan weder, voor een ganschen dag,
Mijn droef bestaan geborgd door 't medelijden,
Dat, lijk het reeds zoo vele jaren plag,
Zijn penningsken mij in de hand liet glijden.
De kerk is leeg gestroomd. - Alleen 't geluid
Der zware deur, die toerolt en zich sluit,
Dreunt nog een pooze; alleen, in gindsche straten,
Sterft hier en daar nog soms de voetstap uit
Van eenen, die Gods woning heeft verlaten;
En alles zwijgt: - en 'k zit hier, op mijn steen,
Weer met mijn hond, als in een graf, alleen!
Vast bij de tachtig, - blind, - en in dees wijde,
Dees eindloos wijde waereld, die zich rond
Mij uitstrekt, niemand hebben dan een hond,
Die dan nog ligt en slaapt aan mijne zijde;
En dat, ter plaatse, waar in vroeger tijde
Het immer wakend beeld der liefde stond,
Waar zich mijn eigen bloed, mijn kind bevond!
Mijn kind!... O! toen Gij haar hebt weggereten
Van uit mijn bloedend vaderhart, niet waar,
Mijn God, toen hebt Gij zelve niet geweten,
| |
| |
Wat schat Ge mij geschonken hadt in haar?
Mijn kind!... Zie, 't is nu dertig jaar geleden,
Maar 't heugt mij nog, als ware 't slechts een dag,
Hoe 't daar op mijnen schoot te spartlen lag,
En hoe ik het gevoelde in al mijn leden,
Als 't mij aanschouwde met zijn eersten lach.
En dan, - die eerste kinderlijke klanken,
Dat eerste staamlen van mijn naam: - mijn ziel!
Zeg, weet ge nog, hoe 't in uw binnenst viel,
Als hemellicht en hemelliefdespranken?
En later, toen ze reeds aan mijne zij
Als mijn geleidster tripplen kon, en mij
Ter kerkdeur brengen mocht, met wat verrukken,
Met welk een trots gevoelde zij het drukken
Van vaders hand; wat was 't dan een gepraat
Van al wat wij ontmoeteden op straat;
Hoe zorglijk ging haar oog langs alle zijden,
Om mij den minsten steen te doen vermijden!
En dan nog later.... Maar, gij arme dwaas!
Wat wilt ge 't pak des rampspoeds, dat, helaas!
Niet dan te zwaar u drukt, nog zwaarder maken,
Met heel den hemel, door den tooverstaf
Uws kinds eens in uw duister u geschapen,
Herop te willen bouwen uit zijn graf!
Uw kind was, ja, uw vreugd, uw liefde, uw leven,
Zij was de frissche bron in uw woestijn,
Uws winters koesterende zonneschijn,
't Licht, in uw blindheid u teruggeven!
Maar Hij, die ze u verleende, ontnam ze u weer:
| |
| |
Zwijg, draag uw lot, en twist niet met den Heer.
Hoe vaak, waar 'k in mijn duister
Bij 't kerkportaal stil neerzat aan heur zij,
Vernam ik in de menigt, die voorbij
Ons heenvloot, het bewonderend gefluister:
‘Zie toch het kind diens blinden!... Arme man,
Die zulk een dochter nooit aanschouwen kan!’
Nooit haar aanschouwen?... En nogtans, bij tijen
Gebeurde 't, dat, op 't einde van den nacht,
Mijn kind, heur sponde ontvlucht, onvoelbaar zacht
Naast mij zich op de knieën neer kwam vlijen,
En, met mijn hand in heure hand gevat,
Mijn rustig sluimren aan te staren zat.
En dan, ofschoon de slaap mij in zijn banden
Altoos geboeid hield, wist ik, dat zij daar
Naast mij was; voelde ik 't drukken heurer handen;
Zag ik heur ranken leest, heur golvend haar,
Heur mond, waarop een trek van weemoed zweefde,
Die in een glimlach van genot verliep;
Heure oogen, blauwe hemel, grondloos diep,
Waaruit haar ziel mijn ziele tegenbeefde;
Heel heur gelaat, dat, met een schitterkrans
Van schoonheid en van schuldloosheid omtogen,
En, liefdrijk-starend over mij gebogen,
Me als gansch doorstraalde en warmde in zijnen glans:
Dan zag ik haar, zooals vast onder allen,
| |
| |
Die ze in verrukking hadden aangestaard,
Niet een haar ooit aanschouwen mocht op aard;
Dan, - hadde een engel plots de schel doen vallen
Van voor mijne oogen, ik had hem misschien
Gesmeekt: ‘Och! laat mij haar niet anders zien!’
En, als ik 's morgends, van dit hemelzoete
Beschouwen nog halfdronken en verdoofd,
Ontwaakte, dan was weer dit dierbaar hoofd
Het eerste voorwerp, dat mijn hand ontmoette!
Dan viel heur eerste kus verkwikkend-teer,
Als liefdedauw, mij op het voorhoofd neer;
En, wijl zij langs de rimpels mijner wangen
Heur fijne vingren streelend glijden liet,
Werd daar een stil gekeuvel aangevangen,
Waar gansch haar schoone ziel zich in verried.
't Was van het zonneken, dat stond te gloren
Met blijder glansen, dan het vroeger plag,
En dat ons, in den vriendelijken lach,
Waarmee het door ons vensterken kwam boren,
Vast nieuw geluk voorspelde voor dien dag.
Want, ziet ge! weder had ze daags te voren
Iets mogen winnen, en dus ging de tijd
Haast komen, dat hare onvermoeide vlijt
De zorg van ons bestaan alleen zou dragen;
En, eens zoo ver, wat zouden we onze dagen
Genoeglijk slijten! Dan.... en ongestoord
Voer zij met luchtkasteelen bouwen voort;
En ik, - wanneer ik dus, den arm geslagen
| |
| |
Om heuren hals, naar 't praten van mijn kind
Mocht luistren, - 'k had, zoo dacht mij, niets te vragen
Aan God: - ik was niet oud, niet arm, niet blind!
En - dat zij sterven moest!...
Mijn hoofd iets scheen gekomen, dat moest zijn
Als nevel op een heldren zonneschijn,
Als stikdamp tusschen frisch en jeugdig loover;
Schoon hare stem, zooals zij vroeger plag,
Ons kamerken niet meer den ganschen dag
Met zang en tinteling van blijheid vulde;
Schoon soms een vreemd en treurig klinkend woord,
Een kuch, met pijnelijk geweld gesmoord,
De schrikbre waarheid mij genoeg onthulde;
Toch had ik, arme blinde, niet vermoed,
Wat boven mijn grijs hoofd werd uitgebroed!
Alleen, als ze daar lag op hare sponde,
En, bij mijn smeeken dat zij op zou staan,
Het poogde, en, plots uitbarstend in getraan:
‘Ik kan niet!’ snikte en nederzeeg ten gronde,
Toen viel het bliksmend mij op 't harte, dat
De hand des doods mijn kind had aangevat!
En wat, wat was de worm, die ze ondermijnde?
Was 't bij gebrek aan lucht en zonneschijn,
Was 't van zoo altoos vast geboeid te zijn
In mijne schaduw, dat de bloem verkwijnde?
Want zij was jong en schoon: en elke vreugd,
| |
| |
Die al wat jong en schoon is mag genieten,
En die het bloed versnellend om doet vlieten,
Was vreemd aan hare koude en sombre jeugd.
Of was het heimlijk-onderdrukte liefde,
Wier giftige angel hare ziel doorgriefde?
Soms toch, alwaar zij zwijgend naast mij ging,
Gevoelde ik, dat een siddren haar beving:
Was 't, dat ze dan wellicht den uitverkoren
Ontwaard had, aan wiens zijde zij als vrouw
Gelukkig door het leven wandlen zou,
Maar dien zij nimmer wilde toebehooren,
Omdat ze mij alleen behooren wou?
Was 't in zoo'n tweestrijd, dat heur minnend harte
Verteerd werd, en bezweek voor 't wicht der smarte?...
O! 'k vroeg het haar, 'k vroeg alles, elken dag,
En nog, als ze in de dood te worstlen lag;
En, zij, zooals altijd, zij trok mij nader
Tot zich, en snakte! ‘O arme, blinde vader!’
Zij stierf! en, wat dan is geschied
Met mij, ik weet het niet, ik weet het niet!
Alleen, iets als een droom is uit die dagen
Mij bijgebleven. Daar werd iets gedragen
Vóor mij, op eene karre, gansch in 't zwart.
Het was het innigst leven van mijn hart.
Ik volgde 't, gansch alleen; want uit die karre
Straalde een verschrikbre glans, die voor mijn oog
Den weg verlichtte, en o! wie weet hoe verre,
Met onweerstaanbre kracht mij medetoog.
| |
| |
Dan, eensklaps hield het stil; ik zag de stralen,
Die mij verlichtten, plots in de aarde dalen;
Ik hoorde een ploffen, dat steeds hooger steeg,
En dof en doffer werd, en eindlijk zweeg.
En dan ontwaakte, en kwam ik tot mij zelven.
Ik had mijn kind in de aarde hooren delven;
'k Zat op heur graf; ik voelde 't! -
Geheel de nacht, die vroeger slechts mijne oogen
Met zijne duisternis had overtogen,
IJskoud en plettrend neer in mijne ziel.
En, sinds dien schrikbren dag, zijn maanden, jaren
Mij over 't grijs en suffend hoofd gevaren:
Ik heb ze niet geteld.... Heel mijn bestaan
Is niet meer dan éen smartkreet tot d'Alhoogen,
Opdat hij spoedig toch voor mijn blinde oogen
Het licht zijns hemels op zou laten gaan.
En zeg! wanneer, wanneer zal ze eindlijk slaan,
De zalige uur, dat ik zal sterven mogen,
Dat ik in d'arm zal vliegen van mijn kind?
O! laat het nu zijn, God! uit mededoogen!
Ik ben toch zoo alleen, zoo oud, zoo blind!
1854.
|
|