| |
| |
| |
Aan Hendrika
Gij zegt mij: ‘Als ge daar zoo zijt gezeten,
Des avonds, in uw hoekje, bij den haard,
En spraakloos, roerloos, en u zelf vergeten,
Zoo pijnlijk-ernstig in de vlammen staart;
Dan wilde ik wel, in zijn bespiegelingen,
Uw geest eens volgen naar de wonderkringen,
Waar hij soms, uren lang, in ommedwaalt;
Dan wilde ik wel eens mee door 't vreemd vermogen
Beheerscht zijn, dat u zóo houdt opgetogen,
En dat die wolk u over 't voorhoofd haalt.’
Gij zoudt dit willen? - Gij, die slechts de dingen
Aanschouwt, zoo als ze uw schoone ziel verkleurt,
Met mij de sombre sferen binnendringen,
Waar alle sluiers worden weggescheurd?
Gij, meegaan, waar het koude licht der waarheid
Al wat begoochelt doodschijnt in zijn klaarheid;
Gij, engel, met uw schittrend stralenkleed,
Vrouw, met uw kinderlijk, eenvoudig harte,
U roekloos wagen in dit rijk van smarte,
Dat studie van het werklijk leven heet!
| |
| |
Gij, onverschrokken tot het ziekbed naderen,
Waarop de samenleving ligt en wroet,
En nagaan of de gloed, die al heure aderen
Doet bonzen, dood of leven brengen moet?
Gij, zien hoe hoogmoed, twijfel, gouddorst, weelde,
Verschrikbre koortsen, die de zelfzucht teelde,
't Bloed en de levenskracht, steeds meer gejaagd,
Heur naar het hoofd doen stroomen, wijl beneden
De tering der verarming heure leden
Tot in het merg uitkankert en verknaagt?
Gij, heel het onafzienbaar heer van kwalen,
Waar 't arme menschdom mee geslagen ligt,
U een voor een in droom voor de oogen halen,
En 't hart u voelen krimpen bij dit zicht?
En, - schoon ge willig goed, en bloed, en leven,
Waar dit mocht helpen, zoudt ten beste geven,
Om mildering te brengen in zijn lot, -
Toch u in 't eind de hand veur 't voorhoofd slagen
En, door vertwijfling overweldigd, vragen:
Waar toch is uitkomst, waar verzachting, God!
O neen! niet waar, gij wilt mij niet vermetel
Verzellen naar die koude en sombre sfeer?
Neen! roep me er liever, over mijnen zetel
Als thans u buigend, met een kus uit weer!
Laat liever mijne ziel, stil opgetogen,
Op uw zoo helder voorhoofd, in uwe oogen
| |
| |
Het lezen, dat in alle duisternis,
In alle foltering, in alle rampen,
Waarmee de mensch of 't menschdom heeft te kampen,
De liefde licht, en troost, en redding is!
1854.
|
|