| |
| |
| |
Op de kermis
Zie toch, hoe frisch, hoe lokkend, daar beneden,
Het dorpken aan den voet zijns heuvels ligt!
Hoe, over 't blauwend mastbosch heengegleden,
De herfstzon 't met heur fijnste goud verlicht;
Zie, hoe het kerkje, als in een doom van vrede,
Met glansen ongewoner blijheid glimt;
Hoe 't wolksken, dat uit ieder schouwken klimt,
U schijnt te nooden: eet hier gastvrij mede!
Zie, hoe elk leemen hutje, versch gewit,
Uitschittert tusschen 't zonnig groen; hoe 't vaantje
Blij hangt te wuiven naast het torenhaantje,
Dat op zijn kruis van trots te vonklen zit!
Want het is kermis in het dorp! - En, hoor maar!
Zoohaast ge nader bij treedt, wat een koor daar
Van bommlen en trompetten, met geschrei
Van kinders, en gezang, en allerlei
Geroep van kramers ondermengd, u tegen
Komt schallen! Zie, wat menigte allerwegen
Ter kermis stroomt! - Hier is 't een lange root
Van knapen en van deernen, die, luidtierend,
En arm aan arm de heerbaan overzwierend,
Het dansmuziek, dat hen van verre noodt,
Op voorhand hupplend, tegenspoên; dan weder
| |
| |
Zijn 't vrijersparen, die, meer stil en teeder,
Voorbijgestreken komen, en elkaar
Den arm om 't midden strengelen, en koozen,
En fluisteren, en lonken, alsof daar
Rond hen niet menig spottend wezen waar,
Dat lachend omkijkt naar hun zalig blozen.
En gene vrouwe, die daar in een nis,
Uit d'ijzergrond des hollen wegs gehouwen,
Zoo roerloos, op een dennewortel, is
Gezeten, met de handen saamgevouwen,
Zij steekt wel pijnlijk-droevig af, niet waar,
Bij alles wat daar ruischt en woelt vóor haar?
Zie menig meisje, dat haar, vol meedoogen,
Eene aalmoes in 't voorbijgaan schenken wil,
Staat, van onwillige ijzing siddrend, stil,
Als ze in die holle, somber-vonklende oogen,
Als ze op dit geel en afgeteerd gelaat,
Van enkle klissen halfgrijs haar omtogen,
Den blik met eenige aandacht rusten laat.
Want een vervaerlijk iets schijnt aan die vrouwe
Verknocht: ge zoudt ze voor een beeld van Rouwe
En Wroeging nemen, zoo bij poozen niet
't Krampachtig wringen van heur dorre handen,
Haar koortsig huiveren en klappertanden
Het leven, dat daar binnen woelt, verried.
Ook komt er klacht noch bede van haar lippen;
En zelfs, waar een goei ziel haar in den schoot
Een penningsken om Gods wil neer laat glippen,
| |
| |
Bedankt ze, noch ontwaart ze wie dat bood.
Slechts op het dorp, daar ginder, houdt zij de oogen
Gevestigd. En nogtans, hoe onbewogen
En strak die blik ook zij, heur ziele ziet
Het dorp, zoo als 't daar voor haar ligt, toch niet!
Neen, in haar zelve aanschouwt zij 't, opgerezen,
Zoo als zij 't eens gekend heeft, lang voordezen;
En, aan den aanblik van dát dorpken, kleeft
Heur ziel met al hetgeen in haar nog leeft.
Het was er toen ook kermis: - en, als heden,
Lag 't hupsche ding, ginds op zijns heuvels voet,
- Prat, als een meid, die heur geliefde ontmoet, -
Met al den glans van zijn bekoorlijkheden,
Te blikkren in den najaarszonnegloed.
En in zijn midden werzelde en krioelde
De bonte en dichte hoop ook door elkaar,
Rond steekspel, kraam en herberg, alsof daar
Een stroom van hoofden heen en weder spoelde,
Waarboven een geraas, een schaatren joelde,
Dat zelfs de verste weergalm in het dal
Ontwaakte, en meedeed in het vreugdgeschal.
En, als een heer van bieën, zwermde en gonsde
De jonkheid rond en in de tente, waar
De dans aan gang ging; en 't was schoon, voorwaar,
Om aanzien, hoe daar alles door elkaar
Woest sprong, en woelde, en op en neder bonsde.
Hoe al die kloekgebouwde knapen, met
Het korte pijpken in den mond, de pet
| |
| |
Flink op éen oor, hun liefken heen en weder
Voortrukten door de rijen; of ze in 't rond
Omzwirlen deden, en ze van den grond
Voor 't laatst de hoogte in wipten, als een veder;
Hoe al die meisjes, schittrend opgesmukt
In 't kermiskleed, en van genot verrukt,
Als vliegend bloemfestoen van duizend kleuren,
Zich lieten slingeren en medesleuren
In 't dansgewriemel; o! 't was schoon om zien,
Wat blozende gezichtjes, tintlende oogen,
Wat rozenmondjes, van een lach omtogen,
Daar door elkander warrelden en vlogen,
En zich niet toonden dan om weer te vliên!
Doch wie, van al de schoonen, die daar waren,
Vermocht er schoon Regina te evenaren?
Geen meisje, waar ze bij den dans verscheen,
Of 't zag haar na met schuinsch en nijdig lonken;
Geen jongling, of hij drentelde om haar heen,
In hoop dat hem 'nen oogslag wierd geschonken.
En, waar die oogslag op de rauwste ziel,
Op d' ongetemdsten woestaard nederviel,
Daar stond die vóor haar als een lam, en blikte
Dom-lachende en beschaamd ten gronde, en vroeg
Zich zelven, waarom 't hart hem nu zoo joeg,
Dat nooit nog voor gevaar of vuistslag schrikte.
En wie zou, van de heele jonglingsschaar,
Nu de gelukkige uitverkoren wezen,
Die eerst met haar mocht dansen? Want, voorwaar,
| |
| |
Zoo velen vroegen te gelijk het haar!
Doch, wie heur antwoord tusschen hoop en vreezen
Afwachtte, geen en voelde zich het hart,
Als meulders Karel op dien stond benard.
Want zie! nu haast een week of drie geleden,
Was hij ter markte naar de stad gereden,
En keerde 's achtermiddags huiswaarts: - zacht
Liet hij zijn bruintje stappen naar behagen;
Sloeg soms'nen daas, die 't glanzig beest kwam plagen,
Weg met een mei; of floot een deuntje, en dacht
Aan schoon Regina, - toen hem onverwacht
Een zilvren stemmeken in de ooren trilde,
Dat lachend hem van achtren toeriep: ‘Eh!
Voert meulders Karel geen mooi meiskens mee?’
En, vóor nog dat hij stil kon houden, tilde
Een meisje met een wip zich op, en had
Regina zelve plaats naast hem gevat!
Regina, op zijn karre, aan zijne zijde!
Zij, welker beeld zoo lang reeds heel zijn ziel,
Hetzij hij waakte of droomde, bezig hiel,
En tevens hem deed treurig zijn en blijde!
O! 't was een engel, die haar op dien stond,
Bewogen door zijn liefde, tot hem zond,
En ja, het woord, dat hij zoo vaak wou spreken,
Maar dat, als hij in haar bruine oogen zag,
Hem telkens in de keel was blijven steken,
Dat zou ze van hem hooren op dees dag!
Maar hoe begost? - Zijn liefde mee te deelen
| |
| |
Aan wie men mint, is zulk een ernstig iet!
En, of Regina Karels opzet ried,
Het malle ding scheen met zijn ernst te spelen,
Heur mondje stond naar lach, en anders niet.
En hij, - schoon hij ze zoo had willen stelen
Om heure malheid zelf, - dacht vol verdriet:
‘Neen, 't geeft nu nog geen pas! Wellicht zal ginder,
Aan 't Kruis, de lieve tooveres wat minder
Snapachtig wezen.... nog gewacht tot daar!
Maar, eens daarover, 't passe of niet, 'k zal haar
Mijn rede zeggen!’ - Doch, hoe traag 't ook stapte,
Reeds heel een end was bruintje 't Kruis voorbij,
En zwijgend zat steeds Karel aan de zij
Van 't meisje, dat steeds luider lachte en snapte.
Maar, gaat hem daar niet plots een licht op? - Vroeg
Ze hem daar niet: ‘Is 't waar, wat ze vertellen,
In 't dorp, dat ge uwen meulen gaat herstellen?’
- ‘Herstellen?’ - viel hij eensklaps in en loeg
Haar veelbeteeknend toe; - ‘neen, gansch herbouwen!
'nen heelen nieuwen zetten! O, en 't zal
Een stuk zijn, als ge, van beneen in 't dal,
Hem met zijn roode wieken zult aanschouwen!
En ook ons huis kom tevens heel in steen,
Met een verdiep, en pannen; en beneen,
De groote kamer, laten wij behangen
Gelijk in 't stad; en 't vensterglas vervangen
Met groote ruiten; zelfs spreekt moeder van
Een schouw, waarin een kachel branden kan.
En, als dit al voltooid is, zoo zegt vader,
| |
| |
- En hier sprak Karel stiller, en schoof nader
Bij 't meisje, - laat hij mij de meulderij,
En kan ik zorgen dat ik winne als hij.
Maar, wie zal dan meestres zijn in dit huisken?
Wie maalderesse van het meulekijn?....
Regina, zeg me, o zeg dat du 't wilt zijn!
En, met al wat er in is, wordt het kluisken,
Met wat er op is, wordt de meulen dijn!
O ja! laat mij het van dijn lippen hooren,
Dat du voor God de mijne worden wilt!...
Zoo vreeslijk-lang heb ik geweld verspild,
Om in mijn hart die liefde te versmoren;
Want du bist toch zoo schoon! en ik.... maar 'k zou
Di zóo beminnen, zóo gelukkig maken!
Ik zou di.... O! zeg toch dat du mijn vrouw
Wilt wezen.... of, Regina....’ en daar braken
De tranen, die plots gutsten langs zijn kaken,
De woorden af, die hij nog spreken wou.
En 't was alzoo, dat Karel zijn vriendinne
't Geheim veropenbaard had zijner minne.
En zij, - ze had noch ja, noch neen gezeid;
Maar in zijn hand heur handeken geleid;
En, na ze een poos stilzwijgend was gebleven,
Had zij, zich nederbuigende over hem,
Gefluisterd met heur liefelijkste stem:
‘Te kermis zal ik di mijn antwoord geven!’
| |
| |
En 't was nu kermis! - En nu stond hij daar,
Bij de andren, in de danstent, rondom haar
Schuw henendruipend; want, om het te wagen
Haar, zoo als elk, stoutweg, ten dans te vragen,
Dat dorst hij niet, hoe vaak hij 't ook besloot.
En zoo had hij reeds menigen genoot
Met zijn Regina hupplend om zien varen,
Wijl hij er stom en droef stond op te staren.
Doch eindlijk was ze weder vrij: - en, zag
Ze daar naar hem niet met heur zoetsten lach?
God, ja! en hij schoot toe; - en, met zijn hemel
In d' arm, vloog hij nu ook door 't dansgewemel!
En zie! dat gaf hem moed, Regina had
Licht na den dans wel gaern heur plaats hervat;
Maar met zoo'n zacht geweld, zoo'n liefdrijk fleemen,
Wist Karel ze uit de tent te lokken, dat
Ze naast hem op een bank in 't lommer zat,
Schier vóor ze er zelf had kunnen acht op nemen.
En, zonder dralen, vroeg hij: ‘Weet du nog,
Waarop du mij vandaag moet antwoord geven,
Regina? - 'k Wacht dit antwoord thans! - maar och!
Gedenk, dat dit het heil van heel mijn leven
Verzekert, of mij van verdriet doet sneven!’
En, om nog meer heur hart te raken, hiel
Hij nogmaals haar voor oogen, hoe gedurig
Hij op haar dacht, hoe lang reeds en hoe vurig
Hij haar aanbeden had met heel zijn ziel;
Dan, hoe ze in louter zaligheid hun dagen
Ombrengen zouden onder hun getwee,
| |
| |
In 't lieve molenhuisken; hoe hij 't wee,
Als dit hen treffen moest, alleen zou dragen;
Hoe ze alles, wat heur hartje kon behagen,
Zoohaast hij maar mocht raden wat ze wou,
Terstond van zijne liefde ontvangen zou,
Die heur geen tijd zou laten om te vragen.
Doch zij hem wijzend op een juffrenpaar,
Dat op de kermis over was, en daar
Hel-schitterend van goud en kant en zijde,
Op weinig schreden afstands, naast hun zijde
Voorbijgewandeld kwam, sprak: ‘Karel, zie!
Regina wordt alleen de vrouw van wie
Haar eens gelijk kan maken aan de die!’
En dit is 't tafereel, dat, gansch omtogen
Van jonkheidsglans en jonkheidsfrischheid, drijft
Voorbij de beedlares haar zielenoogen.
Doch, of haar dit aanschouwen zeer deed, wrijft
Ze, plotslings griezlend, zich voor 't hoofd, - en blijft
Dan weer, gelijk te voren, onbewogen.
Want onverwijld is daar een nieuw vertoog
Op komen rijzen voor haar zielenoog.
Weer ziet zij 't dorp; maar luttel jaren later
Dan straks; en weer krioelt het overal
Van volk, en galmt het heinde en ver in 't dal
Van allerlei rumoer en vreugdgeschater:
Weer is 't er Kermis. - Doch, wat ongemeens
Doet ginds die schaar van menschen, zoo op eens,
Aan d' ingang van de dreef te zamen stroomen?
| |
| |
Ah! op de heerbaan zien ze een rijtuig komen,
Dat blikkrend voortsnelt door het zonnig stof,
En waar zoo trotsch een tweespan voor draaft, of
Het volk ter kermis bracht van 's konings hof.
Ruimbaan! daar komen ze aangesnord; daar houwen
Ze stil: - o ziet, wat heeren en mevrouwen
Blij-juichend van de trede wippen! ziet,
Wat rijkdom, wat geruisch, en wat geschemel
Van vreemde kostbaarheên! en daar.... maar hemel!
Die dame daar.... is dat Regina niet?...
't Is zij, voorwaar, die, over luttel jaren,
Des dorpkens en des boerenlevens moe,
Naar 't stad trok, en sinds kort, men weet nie hoe,
Al wat daar prachtigst heet mocht evenaren.
't Is zij! - En, met wat ongemaakten zwier,
Weet ze al heur schoonheid bij dien steedschen sier
Uit te doen schittren! Wie, die haar te voren
Niet kende, of hij zou zweren, ze is geboren
En opgevoed in hoflijkheid en pracht?
En echter houdt ze zich niet grootsch; maar lacht
En knikt elke oude kennis vriendlijk tegen,
Of spreekt hen aan; en, waar er een, verlegen
Voor haren rijken tooi, niet weet wat hij
Heur zal ten antwoord geven, daar brengt zij,
Zoo los en zoo bevallig, hem aan 't praten,
Dat hij ten leste haar bekent: ‘dat 's toch
Verwondrend! maar, Regina, gij zijt nog
Altoos, als hadt ge nooit ons dorp verlaten!’
Ziet! zij wil zelfs nog eens, gelijk voorheen,
| |
| |
De wriemelende danstent binnentreên;
En, daar niet een haar voor den dans durft vragen,
Grijpt ze 'nen ouden vrijer bij den arm,
En rukt dien lachende in den woesten zwerm,
En zwaait en zwiert weer lijk in vroeger dagen.
En toch is 't niet dan ijdle trots, wat haar
Zóo, op dees kermisdag, doet komen naar
Heur dorp; toch toont ze zich maar zoo bezonder
Gemeenzaam met dat volk, welk zij veracht,
Opdat het heure raadselvolle pracht,
En heure schoonheid des te meer bewonder!
Toch, waar ze, begeleid van heel het heer
Der opgetogen dorpelingen, weer
Haar koets in stijgt, en, onder 't henenrijden,
Den ouden beedlaar, die daar zit terzijden
Des wegs, een goudstuk in den schoot laat glijden,
Doet zij dit enkel, omdat elk van haar
Zou zeggen: ‘ze is zoo mild als schoon, voorwaar!’
Helaas! bij dit zoo heerlijk henenvaren,
Regina, dacht ge niet, dat u nadien
Het dorpken zóo niet meer zou wederzien!
Ge dacht niet, dat ge er eens, na vele jaren
Teruggekeerd, de plaats innemen zoudt
Van dien ge toen zoo blij miekt met uw goud
Want ja! de beedlaresse, die daar neven
Den heerweg is gezeten, en voorbij
Wier ziele die tafreelen komen zweven,
| |
| |
Dit roereloos en somber beeld - is zij!
En nog ziet ze, als een droom, haar volgend leven
Voortwentlen voor hare oogen: eerst een vloed
Waar zij, van liefdeglans en wellustgloed
Omtinteld, op gewiegd wordt en gedreven,
Langs golven van genot en overvloed;
Daarna een kolk, waar 't vreugdelichtgeflonker
Van vale schemering tot aaklig donker
Versterft; waar ze om- en rondgegeeseld wordt,
En altijd dieper wegzinkt, tot ze, in 't ende,
In een onpeilbren afgrond nederstort,
Waar rouw, en ziekte, en honger, en ellende,
Gelijk zoo vele helsche duivels, haar
Vastklampen, en betwisten aan elkaar.
En, om die nare beelden te verjagen,
Drukt zij zich beide handen voor 't gezicht,
En houdt dan, op wat om en vóor haar ligt,
Met nijdige aandacht, heuren blik geslagen.
En, - wat is dat? - zij staart op 't dorp: - en 't schijnt
Haar, of allengs een deel haars zelfs verdwijnt;
't Is, of ze weder kind wordt, en al dansend,
Ginds, op heur bloote voetjes, hand aan hand,
Met haar gespelen rondhupt, of in 't glansend
En door de zonne warmgestoofde zand,
Van kol en madeliefkens perken plant.
Zij ziet het bosch: en 't is haar, of ze weder
Al zijne slingerpaden op en neder
| |
| |
Doorkruist, en nootjes zoekt in 't kreupelhout,
En stil bespiedt, waar elke vogel houdt;
De kerk: en weder zit zij in heur midden,
Al de gebeêkens, die zij kan, te bidden,
Opdat het kindeken der Lieve Vrouw
Ook tegen haar eens vriendlijk knikken zou;
Zij ziet het huizeken, waar zij geboren
En opgevoed werd, door 't gebladert gloren:
En weder klimt ze daar op moeders schoot,
Hoort die vertellen van heurs vaders dood,
Vouwt wijs de kleine pollekens te gader,
En bidt voor 't zieltje van dien armen vader,
En klapt van wat ze doen wil, als ze eens groot
Zal zijn, om moeder bij te staan in nood.
Maar plotslings schiet er haar gelijk 't geschemel
Eens fellen bliksems voor 't gezicht, en doet
Haar nedertuimlen uit den schoonen hemel,
Waarin zij ommezwierf met heur gemoed.
En, dreunend door het merg van hare beenen,
Weergalmt in eens, op donderenden toon,
Uit bosch, en kerk, en ouderlijken woon,
Uit alle heesters en uit alle steenen,
Een stem, die roept: ‘Gevloekt, gevloekt bij God,
Wie onzen eenvoud en ons deugd bespot!’
En, om die vreeselijke stem te ontvluchten,
Loopt zij den heuvel op; - maar altijd hoort
Zij ze op heur hielen knetteren of zuchten.
| |
| |
En, wanklende als een dronkene, ijlt ze voort
En voort, tot dat ten leste voor hare oogen
Gelijk een donkre sluier wordt getogen,
En zij, met beide handen in het rond
Omtastend, krachtloos neerzijgt op den grond.
En luttel dagen is 't na kermis. - Over
Het dorpken is een grijze mist gedaald;
En niets verroert er, dan het gelend loover,
Waar soms een huivrend windeken door dwaalt.
't Schijnt, zooals 't dorp daar ligt, alsof 't zwaarmoedig
En pijnlijk uitsliep, na al 't overvloedig
Genot van zijne kermisvreugd. -
Daar wordt het in zijn sluimering gestoord,
Door 't doodskloktampen, dat zich, van den toren,
Op eens den ganschen omtrek door laat hooren.
En voor wie is 't toch, dat die stem der dood
De dorpelingen ter begraafnis noodt!
Ziet! de een volgt langzaam d'anderen; ze klimmen
Den heuvel op, als sprakelooze schimmen,
En scharen zich rondom het meulenhuis.
En al de luiken zijn daar dicht; een kruis
Van stroo ligt op den dorpel: de overleden
Is daar dus.... Maar wie is 't? Doch stil! de deur
Gaat open; Karel brengt zijn karre veur;
| |
| |
't Lijk wordt op busslen strooi er in gegleden;
En, wijl rondom de mompelende stoet
Een bede voor de ziele hooren doet,
Voert Karel, langzaam stappend, naar beneden.
Doch, in den hoop van die er achter treden,
Vraagt meer dan een zijn buurman: ‘Maar wie is 't
Nu toch, die wij ten grave vergezellen:’
En Hans de timmerman weet te vertellen:
‘Ik heb ze dezen morgend zelf gekist:
Het is een beeldlaresse, eene onbekende.
Ezondag heeft de meulder, voor zijn deur,
Ze vinden liggen, onder hare ellende
Bezweken; en, meelijdend heeft hij heur
In huis genomen, denkend: 'k zal tot morgen
Die arme vrouw eens goed doen en verzorgen.
Maar, pas uit heuren zwijm gekomen, viel
Ze in dulle koorts; en, wat m' ook aan mocht rechten,
Ze is blijven ijlen, tot dat haar de ziel
Ontvlucht is, zonder biechten of berechten.’
En, wat die man daar fluisterde, was waar!
En zoo was schoon Regia komen sterven
In d' eigen woon des jongelings, die haar
Wellicht het zaligst lot had doen verwerven,
Als zij, voor ijdelheid en zondge pracht,
Zijn liefde in hare jeugd niet had veracht!
| |
| |
En nu, op de eigen kar, waar eens de brave
Heur zijne eenvoude en reine min beleed,
Wordt, zonder dat hij zelf er iets van weet,
Haar overschot door hem gevoerd ten grave!
Verwonderlijke spotternij des lots,
Niet waar? maar ook, gerechte wrake Gods
1852.
|
|