| |
| |
| |
Bij 't kerkportaal
I
Het zondagslof is uit. - De hooge bogen
Der domkerk momplen nog het laatste akkoord
Der orgel, als d'eerbiedgen nagalm voort
Van 't loflied, dat daar opsteeg tot d'Alhoogen,
En heel de schare der geloovgen koomt
Ter wijde kerkdeur langzaam uitgestroomd.
Voorwaar, een treffende aanblik! jeugd en grijsheid,
Fluweelen eelmanskleed en beedlaarspij,
Onwetende eenvoud en eenvoude wijsheid
Daarhenen te zien vlotten, zij aan zij,
Vermengd, verward, gelijk, - zoo als zij allen
Daar binnen waren, voor des Heeren oog,.
Die geest, noch kleed, noch jaren van omhoog
Aanschouwend, slechts een blik van welgevallen
Op menschen, broers in smarte, neer liet vallen.
En, zoo men met navorschend oog 't gelaat
Van al wat daar voorbijstroomt gadeslaat,
Is 't niet, als zag m' op al die aangezichten,?
Wat elk in 't huis des Heeren kwam verrichten?
Gij, armen, op wier wezen 't aardsch verdriet
| |
| |
Bij 't binnengaan zijn sombre plooien liet,
Gij badt, niet waar? en hebt in uw gebeden
Het woord des balsemenden troost gehoord:
Hoe 't hemelrijk den arme toebehoort;
En helder blikt ge omhoog bij 't buitentreden.
Gij, rijken, wier gelaat van vreugde blonk,
Gij dacht, hoe God u ginds zal reekning vragen,
Voor wat Hij hier zoo overvloedig schonk;
En ernstig houdt gij 't oog ter aard geslagen.
En gij, Helena, arm in aardsch genot,
Maar rijk in jeugd en schoonheid, wat gebeden
Zijn onder 't lof uw lieven mond ontgleden,
Waarom hebt gij gesmeekt in 't huis van God?
Ge zijt, - gelijk een bloem gebloeid in 't wilde, -
Van uit den schoot des volleks opgegaan;
Geen weet er hoe, noch waar ge zijt ontstaan;
Maar ieder ziet uw glans bewondrend aan,
En menige is er, die u plukken wilde.
Zeg, meisje, zijt ge in Godes huis misschien,
Aan hem, die zon en stormen kan gebiên
De bloemekens op 't veld niet aan te raken,
Gaan vragen, dat Hij ook op u zou waken?
Zijt ge uwe jeugd, uw schoonheid en uwe eer
Gaan stellen in de hoede van den Heer,
Verzekerd, dat geen kwaad u dan kan naken?
Maar, zoo lichtzinnig zweeft uw blik in 't rond,
Iets zoo uitlokkends speelt er om uw mond!
| |
| |
Gij bloost! Waarom? - Heeft de aanblik van dien jonker
U dan ontsteld? - Kent gij dien teedren lonker,
Dien Edmond?... Ja, 't is honigzoet van toon,
't Is harteketelend, al wat zijn lippen
Glimlachend en zachtfluistrend komt ontglippen;
Hij kan der lichtgeloovige zoo schoon
Een toekomst voor de scheemrende oogen spiegelen,
Zoo'n lustwarande, vol van liefde en pracht,
Waar al hetgeen een vrouwenhart betracht,
Als in een eeuwgen heildroom haar zou wiegelen;
Maar dat zijn louter bloemen, die zijn hand
Behendig weet te strooien op den rand
En nogtans, gij slaat uwe oogen
Niet neer voor zijner oogen wulpschen gloed!
En 't is geen vrees van 't maagdelijk gemoed,
Die u in blos naar 't voorhoofd is gevlogen!
Gij bloost van ijdle vreugd; gij houdt naar hem
Uw hoofdje, aanminnig luistrend, heengebogen;
Gij drinkt het deugdvermoordend gif van stem
En blik te zamen in met lange togen!
En dat, bij 't uitgaan van Gods tempel! - waar
Uw moeder, toen ge een kind waart, u geleidde;
U op de kniekens zette voor 't altaar;
En, wijl ze door uw blond, gestruiveld haar
Heur vingren spelen liet, ten hemel schreide:
‘Ik dank u, 'k dank u voor dit kind, o Heer!
Maar 't is zoo schoon, en 't is zoo arrem tevens;
| |
| |
Maak toch, dat, op den harden weg haars levens,
Die schoonheid in geen bron van ramp verkeer;
Maak, dat zij, arm en schoon, in deugd en eer
Omwandle! - Wees Gij, Heere, haar behoeder!’
Helena! hoort ge niet? dat bad uw moeder!
Gedenk, gedenk uw moeder toch! -
Gij hoort naar uw verleider slechts alleen!
Gij denkt slechts: zou geen kennis ons bespieden?
En gluurt door de avondscheemring schuins en schuw;
Maar God, Helena, zult ge niet ontvlieden!
Die roept van uit zijn huis u na: ‘wee u!’
| |
II
Daar rijst weer 't grootsch en ernstig kerkportaal,
Hoe bont krioelt daaronder, van een straal
Der lentemorgendzon zacht overgoten,
Dat volk, wijl boven, in de blauwe lucht,
De beiaard zijne klingelende noten
Wegspranklen doet in huppelende vlucht.
Waarop toch wacht die breede schaar van armen?
Waarom dat los en wauwelend gepraat,
Dat uit hun menigt t' allen kant ontstaat,
Wijl ze in Gods lieve zon zich staan te warmen?
Ah! 't is dat jonker Edmond zich in trouw
Verbindt met een hoogeedle, rijke vrouw.
Zoo aanstonds zal de plecht voltrokken wezen;
| |
| |
En dan krijgt elk een gift in geld en brood;
En daarom is de drokte hier zoo groot,
Dat roept een vreugdelach op ieders wezen.
Doch, onder allen, is er éene, die
Noch klapt, noch lacht: een jonge moeder. - Zie!
Ze draagt een zuigling aan de borst; - heur kleeren
Verraden, hoe verslenst ook, vroeger pracht.
Kent gij die vrouwe niet? - Zij ook, zij wacht
Op 't jonge paar, dat uit het huis des Heeren
Verbonden in den echt gaat wederkeeren.
Zij wacht op jonker Edmond; - en het staat
In woede en wanhoop op heur bleek gelaat
Geprint, waarom zij op hem wacht: - hij leidde
Haar in den kolk, die jeugd en deugd verslindt;
Het kind, dat aan heur borst ligt, is zijn kind;
En 't kind en haar verstiet de wreedaard beide:
Dat dacht ge in uwe meisjesdroomen niet,
Wanneer ge, uw englenkopje voor den spiegel
Opsmukkend, overrekendet hoeveel
Aanbidders gij verstrikt hieldt, in dat geel,
Met gouden glans doorwaterd lokgewiegel!
Toen scheen 't u, dat de needrigste uit dien hoop,
Indien ge op hem een straal van uw blauwe oogen
Liet vallen, aan uw voeten neergebogen,
Dat blonde hoofd, voor gansch uw levensloop,
Met kransen eeuwger liefde hadde omtogen!
| |
| |
Toen was het louter diamant en goud,
Zijde en satijn, waarmede de uitverkoren,
Wien gij in 't einde uw hartje schenken zoudt,
U boven alle vrouwen moest doen gloren!
En zeg, waar is die pracht, die liefde nu?
Waar is dit heil, dat eindeloos moest duren?
De lievling uwer keuze troetelde u,
Gelijk een bloem, geplukt voor luttel uren,
En smeet u, walgend van uw schoon, gelijk
Een bloem, wier geur en kleur vervloog, in 't slijk!
Daar staat ge nu, arm en van elk verlaten;
Arm en van elk bespot; - met uwe schand,
Die aan uw leven met onbreekbren band
Verknocht is; die ge rondvoert langs de straten;
Die ge, als een straffe Gods, veroordeeld zijt
Te voeden met uw bloed, en telken stonde
Naast u zien op te groeien, als 't verwijt,
Het levende verwijt van uwe zonde;
Daar staat ge, diep rampzaalge, met uw kind,
Gelijk een booswicht met zijn brandmerk, - bevend
Dat iemand u herkenne, en toch steeds levend
Gevoelend, dat gij 't als een moeder mint!
O! vreeslijk, vreeslijk moet uw lijden wezen,
Helena! Maar, op dezen stond nogtans,
Is in uw helsche duisternis, een glans
Van helsche vreugd en helsch genot verrezen:
Gij gaat u wreken, is het niet? - en ja!
| |
| |
't Zal schoon zijn, als, in 't bijzijn van zijn ga
En al zijn magen, dier weleedle grootheid
De vrucht wordt aangeboden zijner snoodheid!
Ja, 't zal weergalmen over heel de stad,
Als gij.... Maar, welk een plots gewoel is dat?
Ah, stil! - de plechtigheid is uit; daar komen
De koetsen dichter bij gerold; daar sluit
De wijde deur zich open. - God! wat stroomen
Die armen wild dooreen naar hunnen buit!
Plaats dan, voor d' eedlen Edmond en zijn bruid!....
‘En plaats voor mij!’ gilt, midden onder de armen,
Helena; - en, op stijfgespannen armen,
Steekt zij heur kind uit, dringt zij door tot hem,
Doodsbleek, woest de oogen rollend.... Maar geen stem
Loost de opgespalkte mond; alleen een rauwe
En doffe snik ontsnapt hem. -
Zich tot een dienaar wendend: ‘Eh, lakei!
Geef dubbele aalmoes aan die arme vrouwe!’
Spreekt Edmond kalm, en stapt glimlachend op
De tree der koets, die wegrijdt in galop.
| |
III
't Is nacht, - een nare nacht, door stargeflonker,
Noch maangeglim verlicht; - en, wat ge ook staart,
Geen omtrek vindt uw oog aan 't kerkgevaart,
Dat, zwarter nog dan 't zwart van 't nachtlijk donker,
| |
| |
Een reus schijnt, die, gezeten in het slijk,
Zijn hoofd verborgen houdt in 't starrenrijk.
Alleen van onder schiet, met flauw geschemel,
Het gaslicht, in de diepte van 't portaal,
Een zijdelingsche en waggelende straal.
En zie! wat is dat voor een schimgewemel?
Wat roert daar voor de duistre kerkdeur? - Zit
Daar dan een levend wezen? - Groote hemel!
Een vrouw is 't, die daar nederknielt en bidt!
Een vrouw, om middernacht, hier bidden komen!
Wijl rondom 't kerkgebouw het windgezucht
Zoo vreeslijk buldert door de ijskoude lucht;
Wijl sneeuw en regen, onverpoosd bij stroomen
Neerstortend, samen met den noordenwind,
Voortzweepen al wat zich op straat bevindt:
O! 't moet ook vreeslijk stormen in het harte
Van haar, die op deze uur, bij zulk een weer,
Met de geheimenis van heure smarte
Gevlucht komt naar de woning van den Heer!
Wie mag die zwaarbeproefde zijn? - Maar luistert!
't Wordt hier en daar verstaanbaar wat ze fluistert.
O God! wat klinkt heur stemme hol en naar!
't Is of ze in ijlkoorts, of ze uitzinnig waar!
‘Ja, Heere Jezu, ja - ik ben hier weder!
Zoo lang reeds kniel ik elken nacht hier neder!
En, hoort ge mij dan niet?... Ik durf bij dag
Niet in uw woning komen.... Zoo men 't zag,
| |
| |
Men jouwde me uit.... der Heilgen beelden zouwen
Hun steenen hoofd omwenden, bij 't aanschouwen
Van eene als ik.... want, God, ik ben een.... ha!
Nog kan ik 't uit mijn eigen mond niet hooren,
Het woord, dat noemt hetgeen ik ben.... en ja!
Toch heet ik zóo!.... ik ben....
De schoon Helena.... O! en 'k dorst hier toen
Met opgeheven hoofde binnentreden....
Hadde ik er maar gedaan, wat ik er heden
Voor mijnen laatsten druppel bloed wou doen:
Hadde ik er maar gebeden! maar gebeden
Nu bid ik, nu.... Maar voor mijn smeeken houdt
God de ooren toe.... Hij wil geen einde maken
Aan mijne ellende.... En echter, ziet mijn kaken. -
't Blanketsel is er afgevaagd: - ijskoud,
Vervaerlijk hol en bleek, niet waar?... Aanschouwt
Mijne oogen! - op deze uur des nachts en blaken
Ze niet van 't vuur des dranks; ze zijn alleen
Wat ontucht ze gemaakt heeft en geween; -
Zeg, staan ze min verglaasd dan die van een
Die uitgestrekt ligt onder 't veege laken?...
O! alles is zoo dood in mij.... en toch,
Toch leeft de wroeging, leeft de schande er nog!
Helaas! zal ik dan nooit die gunst verwerven,
O God van goedheid, dat ik gansch moog sterven!
't Is immers toch gemaklijk - sterven?... Ziet
| |
| |
Mijn vader eens, hoe spoedig het verdriet
Om mijne schand hem deed ten grave dalen;
Hoe kort daarna hij moeder ook kwam halen;
Hoe gauw het kindeken, dat hier mijn smart
Moest deelen, engeltje in den Hemel werd!
Ach! vader, moeder, kind, dat mijne borste
Gezogen hebt, ziet, hoe ik snakke en dorste
Naar 't graf! Valt toch d'Almogende te voet!
Maar, wat licht, wat gloed
Daar binnen in de kerk?... Ha! bidden.... bidden....
Daar zijn ze.... vader.... moeder.... 't kind in 't midden....
Ze komen.... hand aan hand.... Hoe schoon! Hoe schoon!
Zie! vleugels aan hun schouders.... en een kroon
Op ieders hoofd.... in licht en wolkgewemel!
Weg Edmond! weg!... geween ontsluit den hemel....
Ik kom.... heb dank, o Heer.... heb dank, heb dank!’
Zoo raaskalt de arme vrouw; en aan heur lippen
Ontrolt nog enkle malen 't zoet: heb dank!
Maar eindlijk sterft het weg, en niet een klank,
Geen zucht meer hoort men aan heur borst ontglippen,
Ze blijft beweegloos neergeknield. -
Dan toch in 't eind door zoo veel wee bewogen?
Was 't dan geen droom der ijlkoorts, die heure oogen
Begoochelde; maar werd ze aan 't harde lot,
Dat hier haar deel was, inderdaad onttogen?
| |
| |
't Wordt morgend; maar een morgend koud en grauw,
Van ijzelmist doortrokken. - 't Kerkgebouw
Onthult allengskens zijne reuzenleden
Van 't floers, waarin 't de nacht gedompeld hield.
De stad ontwaakt; en toch zit, daar beneden,
Helena voor de kerkdeur steeds geknield!
Hoort zij dan ginds die stemmen niet weerklinken?
Ze naadren: zie! het is een gansche rij
Nachtbrakers, die van uit een braspartij
Naar huis toe wagglen onder dol rinkinken.
Daar valt ze hun in 't oog.... éen komt tot haar
Gezwijmeld: ‘Eh! lief kind, wat doe-de daar?
Ons Heer is nog niet op!... Ze speelt de stomme,
Zoo 't schijnt.... Kom, zij niet bang, kijk maar eens omme,
En laat ons uw gezicht zien!’ - En, met een,
Grijpt hij ze bij den arm; maar, als een steen,
Stort ze achterover, koud en stijf, ten gronde;
En uit zijn borst ontsnapt op d'eigen stonde
De nare kreet: ‘Helena! dood!... ha!... God!’
't Was jonker Edmond! - Bleek, ontnuchterd, zwijgend,
Stond hij en zag.... En boven hem klonk dreigend
De weergalm van het kerkportaal: ja.... God!
1851
|
|