| |
| |
| |
Bij den dood der koningin
De Geest had mij met zich gevoerd: - ik zag
Oostende: - niet, zoo als ik haar te voren
Aanschouwen mocht, waar ze op heur zeestrand lag,
In 't lauwe nat wellustig heel den dag
Zich badend, om, bij 't avondzonnegloren,
Met dansgewoel, en zang, en luid gelach,
Het lied van 't tintlend watervlak te storen;
Ik zag haar, waar ze op d' oever van heur zee,
Stil, onbewogen neerzat, als verloren
In de overpeinzing van een grondloos wee.
Het wierd haar morgend. - Uit den schoot der golven,
Ontrolde zich allengskens over 't strand
Een mistgordijn, die spoedig heel het land
Als in een eindloos baarkleed hield bedolven.
Niets roerde, niets weerklonk er in dit kil
En loodgrauw hulsel, dat het al omvatte,
Dan 't morren van de onzichtbre zee, het schril
Gesteun der baar, die, met gesmoorden gil,
Als waar 't een doodsnik, soms in 't zand verspatte;
Niets, dan bij poozen in 't geboomte een snok
Des winds, een griezlen der verdorde bladeren,
Der stuip gelijk, die rilt door 's veegen aderen,
| |
| |
En 't leven hem ontrooft bij elken schok.
't Scheen alles angstig, doodsch; wanneer stadstoren,
Op eenmaal wagglende in zijn nevelkleed,
Hoog in de lucht een kreet liet hooren,
Die gansch den omtrek siddren deed.
Zij is dood! Zij is dood!
Klonk het aaklig in 't rond,
Zij is dood! Zij is dood!
Steeds verzwaard en vergroot,
't Ging over steden, over dorpen.
En stad en dorp, 't borst al in klaaggeluid,
Met dof-weergalmend klokgedommel uit,
Zoodra die doodsmaar hun werd toegeworpen.
En, als 't geschrei van broers uit éen gezin,
Waarop de hoogste ramp is neergezegen,
Huilde elke stem van elke torentin,
Plots door heel 't land omhooggestegen,
Het huilen van al de andre tegen:
O wee! ze is dood! ze is dood, ons Koningin!
Daar stak een wind op. - Was 't het klagen
Dat uit heel 't vaderland ten hemel schoot,
Wat hij, Oostende, in wilde vlagen,
| |
| |
U op zijn vleugelen kwam overdragen,
Ten rouwzang voor de Dierbre, wie de dood
Daar even op uw oever de oogen sloot?
Zoo klonk het mij; - en 't gierde, 't loeide
't Ontzettend koor, waarin de smart
Van millioenen zielen samenvloeide;
Het gierde, 't loeide, 't bulderde, - eerst verward
De tonen door elkander smijtend,
En altoos holler, dieper, droever krijtend;
Dan weder zakkend, om, door de andre heen,
De stemmen, die er luider schreiden,
Op beurt te laten onderscheiden.
En hoort, hoe al die stemmen, een voor een,
Den lof der Afgestorvene verbreidden!
Van macht en pracht omgeven;
Die nooit op minderen dan hij,
Een blik liet nedervallen
Wie was als Zij verheven,
Van macht en pracht omgeven?
En wie zag ooit bij 't pralen
Van koninklijke majesteit,
| |
| |
Iets uit heure oogen stralen,
Dan liefde en needrigheid?
Waar is de bloem der vrouwen,
Die eens haar mocht aanschouwen,
Van gade en kroost omgeven,
En die, als vrouw en moeder daar,
Voor gansch een volgend leven,
Geen voorbeeld vond in haar?
Wat hebben zij gemeens met God,
De troetelkinderen der weelde,
De grooten dezer aard, wien 't lot
Zijn hoogste gunsten mededeelde?
Wat zouden zij Hem voor genot
Afbeedlen, dat niet reeds hen streelde?
Wat hebben zij gemeens met God?
En zaagt gij Haar, die over allen
Wie grooten heeten, heen kon zien,
Voor God den Heer nooit op de kniên,
In zijne templen nedervallen?
En was 't u dan niet, of rondom
Die allernederigst geknielde,
Iets heiliger het heiligdom
Met geuren van omhoog bezielde?
| |
| |
Alsof uit Haar een lichtkrans gleed,
Die vrede in heel het kerkruim straalde;
Die 't voorhoofd van den diepstverstaalde
Voor God in deemoed bukken deed?
Alsof, in zonnestraalgewemel,
Er soms een englenheer bewoog,
Dat zich voor Haar in eerbied boog,
Eer 't heur gebeden droeg ten hemel?
Wie zag de Heilige ooit een stond
Voor Gods altaren neergebogen,
En voelde zich geen traan in de oogen,
Geen bede zweven op den mond!
Wie toch dacht, bij feest en plechtigheden,
Wijl het vreugdedronken volksrumoer,
Als een liefdewolk, Haar van beneden
Op te tillen scheen alwaar Zij voer;
En, wijl Zij op ieder en op allen,
Met heur groet, een blik liet nedervallen,
In welks glans geheel een hemel loeg:
Wie dacht toen, dat zulk een jonge en schoone,
Onder 't goud der koninklijke krone,
Reeds de doornekroon der smarte droeg?
| |
| |
En nogtans was 't zoo! - De teedre moeder
Had 's lands hoop, heur eerstling van heur schoot
Weg zien rukken; had heur oudsten broeder,
Frankrijks hoop, zien treffen door den dood;
Had tot God, heur zuster, geest des Heeren,
Die heur troost op aard was, weer zien keeren;
En, zoo vaak Zij liefdrijk haar gezicht
Rusten liet op 't beeld van haren vader,
Was 't als zag Zij 't staal van een verrader
Op de borst des grijzen mans gericht.
En nog nauw had Ze, in gebed verslonden,
Soms voor Gods altaar een balsemdrop,
Voelen leken op heur hartewonden,
Of daar bruischt het Fransche volk weer op,
En het doet den vorst, die 't achttien jaren,
Door den storm van duizenden gevaren,
Had gemend met forschen knieëndruk,
Onverwacht in 't voetzand nederrollen,
Als 't weerspannig ros, dat, plots aan 't hollen,
Zijn bedwinger wegsmijt met een ruk.
En daar moest Zij hooren, hoe die vader,
Hoe heur moeder, door het volksorkaan
Voortgezweept, omdoolden, - en te gader,
God! licht zwalpten op den Oceaan!
Hooren, hoe de balling, in zijn staten
Van den laagsten zijner knechts verlaten,
Beedlen kwam bij vreemden om een dak;
| |
| |
Zien, hoe 't grijze hoofd, dat, onbezweken,
Op zijn kruin zag waereldstormen breken,
Zelf nu voor dien storm zich boog en brak.
En toch moest Zij doen, wat koninginnen
Zijn verplicht: waar 't volk haar feesten gaf,
Moest een glimlach dekken, wat daar binnen
Weende, - bloemen spreiden rond dit graf!
En nogtans was 't daar een graf vol dooden,
Welker stemmen haar gedurig noodden,
Op zoo zoet, zoo liefderijk een toon,
Dat ze in 't eind, bezwijkend onder 't lijen,
Zich ook daar ter ruste neer ging vlijen,
Waar men beter slaapt dan op den troon.
Komt, o komt, gij allen, die in 't harte,
Morrend tegen God, uw wonden draagt,
En aanschouwt die Vrouwe, door de smarte
Onder 't purper langzaam weggeknaagd!
Komt en leert van Haar, hoe gij de slagen
Van het wreedste lot gedwee kunt dragen,
Tot u 't hart geheel is uitgebloed,
En de dood een eind stelt aan uw kampen!
Leert van Haar, die koninklijke rampen
Droeg met meer dan koninklijken moed!
| |
| |
Wie is er arm, die nooit, naar rijken
Opziende, bitterheid liet blijken?
Wie is er arm, die ooit tot Haar
Kon anders opzien, dan met oogen,
Waarin zich paerelen bewogen
Van dankbaarheid en liefde zwaar?
Ons Koninginne, ons Koninginne!
Zij wilde niet, dat onze minne
Het zou verkonden voor het land,
Hoe, op de dorheid onzer wegen,
Gelijk een milde zomerregen,
Steeds laafnis neerstroomde uit haar hand.
Wij mochten niet, dan voor d' Alhoogen
Op bloote knieën neergebogen,
En de armen tot Hem uitgebreid,
Uitroepen, hoe Zij 't bitterst lijden
Kon doen verkeeren in verblijden,
Met hemelsche milddadigheid.
Maar nu Hij, die Ze ons had gegeven,
Haar wegnam voor een beter leven,
Nu stroome 't onze zielen uit!
Nu klinke 't loflied, klinke 't kermen
Van heur geliefden, van heure armen
Door gansch den lande hoog en luid!
| |
| |
Wij doolden, arme kleenen,
Langs witbesneeuwde straten;
Wij hieven naar den hemel
Ons blauwversteven handjes,
Wij hadden honger: geen vader
Bracht ons een stuksken brood;
Wij hadden kou: geen moeder
Verwarmde ons in heuren schoot!
Maar toch was 't reeds zoo bitter,
Dat wij onze oogskens sloten,
En dat wij, arme kleenen,
Ons zetten in een hoeksken
Der witbesneeuwde straten,
En baden: Jezukens Moeder,
Ons warm te slapen leggen
Bij 't Kindeken in uwen schoot!
| |
| |
En ziet! daar kwam een Vrouwe:
Zij blonk van goud en steenen;
't Boog alles voor haar neder;
Zij boog voor de arme kleenen;
En, wijl het in heure oogen
Nog heller blonk van goedheid,
Deed zij ons henen dragen
Met moederlijke zoetheid.
Wij dachten, 't was Jezukens Moeder,
En die ons bij heur Kindeken,
Zij droegen ons in een beddeken,
Zoo warm en zacht ter ruste;
Wij kregen eten en drinken,
Zoo veel ons harteken lustte;
En somtijds kwam de Vrouwe,
Die blonk van goud en steenen,
Ontroerd de blijde spelen
Aanschouwen van heur kleenen.
Zij was wel Jesukens Moeder niet;
Maar, of zij Jezukens moeder waar,
Zoo waakte op ons heur min.
| |
| |
Wij hadden heel ons leven lang
voor 't daaglijksch brood gesloofd,
En bukten onder 's levens last,
hoe zwaar ook, nooit het hoofd;
Wij hadden spierkracht in het lijf,
en wilskracht in het hart:
Dies namen wij van Godes hand,
gelijk de vreugd, de smart.
Maar ongemerkt kwam de ouderdom,
die ons den schedel boog,
Die spier- en wilskracht, drop voor drop,
En wij, beladen met een pak,
Wij zegen eindlijk uitgeput,
Daar lagen wij, wij eens zoo kloek,
thans, - wreede spotternij! -
Als kindren machteloos en zwak,
maar niet beschermd als zij;
Daar lagen wij, heel de aard tot last,
verlaten van heel de aard;
Dood voor het leven, en nogtans
steeds van den dood gespaard!
| |
| |
Maar ziet! daar kwam op eens een hand,
Ons wenkend uit den waereldstorm,
als naar een veilig strand.
Wij volgden haar, en sedert, in
de schaduw, die ze ons gaf,
Wat zaten wij gerust en wel,
Wat schokken er somtijds de waereld ontstelden,
Vaak werd ons daarvan, in den vree onzer velden,
Nog nauwlijks een nagalm gebracht;
Maar meermalen kwam, over bosschen en heiden,
Een wonder gerucht van haar deugd zich verbreiden,
Als windjes met bloemgeur bevracht.
En, als wij die wondre geruchten vernamen,
Dan vouwden onze ouden de handen te zamen,
En riepen: ‘Het is dan toch waar,
Maria Theresia, dat ze uit uw bloed is;
Dat eindlijk ons land door den hemel vergoed is;
Dat we U weer bezitten in Haar!’
En nu is Zij dood!... Doch haar heugnis zal leven,
Bemind en vereerd bij de laatste onzer neven;
En, tot in de needrigste hut,
| |
| |
Zal 't nakroost nog eeuwen, met liefdrijk vertrouwen,
Haar beeld als het beeld eener heilge beschouwen,
Die 't land van daarboven beschut.
't Was hongersnood! 't was hongersnood!
Daar lag de Maagd, eens als 't kleinood
Der westerwaereld aangebeden;
Daar lag zij met verkrampte leden,
Vergeefs omwroetend in haar schoot
't Was hongersnood! 't was hongersnood;
Daar lag met hare kroon van dorpen en van steden,
Gansch Vlaandren, worstlend in de omhelzing van den dood!
't Steeg uit Europa vol afgrijzen
Ten hemel: ‘Is er dan voor 't lot
Dier Droeve geene erbarming, God?’
Maar vreeslijk-plechtig klonk het uit den mond der wijzen:
‘Helaas! nog ver, nog ver is 't end
Want slechts uit Vlaandrens graf zal Vlaandren weer herrijzen!’
En, wijl Europe, in stommen rouw,
't Omsluierd hoofd ter zijde wendde,
Om niet te zien, hoe 't vreeslijk ende
Diens naren doodstrijds komen zou:
| |
| |
Door 't bleek van heur koon;
En - wonder! - daar hoorde
Waar 't kermen op smoorde,
‘O Heere, zoo suisde 't, is 't waar, dat uw woede
Zij allen, die zagen, hoe diep mij uw roede
Zij allen verstomden en schudden de hoofden,
Alsof zij aan redding noch uitkomst geloofden,
Want, waar ze mij allen verlieten,
Die redding verhoopten van menschlijke macht,
Daar bleef steeds de christen weldadigheid zacht
Heur balsem in mijn wonden gieten.
| |
| |
Daar bleven heure Engelen trouw aan mijn zij,
En baden, en stortten hun liefde over mij,
Totdat zij den levensstroom zuiver en vrij
Weer door mijne aadren zagen vlieten!
Die Englen der christene min!
Mijn lijden het eerste en het laatste van allen,
En steeds de overvloedigste laafnis liet vallen:
Stort al uw schatten uit op Belgie's Koningin!’
stemme uit den vreemde
(republikeinen)
Wat is ons kroon en koningsstaf,
Van d' aanvang aller eeuwen af,
Met glansen uit Gods glans omschenen?
De Rede blies er op, - en ziet!
Als waren zij er nooit, verdwenen
Hun goochelglansen in het niet!
Wij zagen vorsten, grijs van dagen,
Uit hunnen troon gebonsd, verjagen,
Bespuwen van het laagste grauw,
En bij den vreemde gaan verkwijnen in hun rouw.
| |
| |
Wij zagen bedelaars in lompen,
Spotlachend klaafren op den troon;
En dronkaards, bij 't gejouw en schaatren van den hoon,
Europa's oudste en schoonste kroon
Wegschoppen met hun klompen.
Wij zagen 't, en wij zeiden: ‘God
Gaf elk zijn recht, en geeft elk recht zijn beurt op aarde!
De troon heeft lang het volk bespot;
Het volk gevoelt in 't eind zijn waarde,
En wisselt met den troon van lot!’
En echter, als wij haar aanschouwen,
Die met der Belgen wijzen Vorst
Den last der krone heeft getorscht,
Dan kunnen wij ons niet weerhouwen
Het hoofd te buigen op de borst,
En een bewondringstraan te mengen
Bij al de tranen sprekend-waar,
Die 't oog van rijke en bedelaar
Ter lofrede om heur lijk komt plengen!
Dan, Belgenland, beseffen wij,
Waarom 't omwentlingsspringgetij,
Dat half Europa overplaste,
Het woeden van zijn golfgeklots
Op uwe grens, als op een rots,
Vergeefs en nog vergeefs ontlastte;
Waarom uw kroon met heller glans
't Verbaasd Europe in de oogen gloeide,
| |
| |
Als aller kronen schitterkrans
Verbleekte in 't onweer, dat er loeide;
Want, driemaal zalig land! niet waar,
Met geen geleende flikkring praalde
Uw kroon; - maar 't licht der deuged straalde
Uit wie ze op 't hoofd droeg, rondom haar?
Zoo deden, op de vleuglen van 't orkaan,
Liefde en bewondering, van uit den lande,
Als rouwbeklag onzichtbrer geesten, aan
Dit vorstlijk sterfbed, op Oostendes strande,
Hun hulde in beurtgezang ten hemel gaan.
En, door wat stemme er lof werd aangeheven,
Geen klonk er, die niet eindigde in een klacht;
De een riepen: ‘Wie zal thans ons 't voorbeeld geven,
Dat zij van elke deugd te geven placht?’
En de andre: ‘Wie zal onzer zich erbarmen,
O God! nu gij voor eeuwig in den dood
De koninklijke hand der moeder sloot,
Die troost en zegen regende over de armen?
Wie zal den grijze, wie het kind beschermen?
Wie hongerigen spijzen in den nood?’
En al de stemmen smolten in éen kermen
Weer samen; en, door 't schokkend luchtruim, sneed
Plots zoo vertwijflend en zoo diep een kreet,
Dat de Oceaan, opspringend, zijne baren
| |
| |
Verhief, alsof een nooitgekend vervaren
Zijn diepste diep van ijzing siddren deed.
En ziet! alsof er antwoord uit den hemel
Zou dalen, scheurt het jagend wolkenheer
Zich open; en verblindend straalgewemel
Valt, als een oogslag Gods, op Belgie neer.
't Orkaan zwijgt stil; en, wijl alleen het dansen
Der witgekuifde golven ruischt in 't licht,
Dat hen besprenkt met goud en rozenglansen,
Houdt Belgie de oogen naar het Oost gericht.
Want is het niet, of soms, aan gindsche transen,
Een windeken het gloeiend-purpren kleed
Van Englen door het wolkdons fladdren deed?
Want komt daar uit den hooge niets gevaren,
Smartsussend als 't akkoord van hemelsnaren?...
Ja, 't nadert! 't nadert! kniel, kniel neer en hoor,
O Belgie! daar weergalmt der Englen koor!
Heilig, heilig, driemaal heilig
is de wil van God den Heer!
Buige de aard zich voor dien wille,
en op de aard stroomt vrede neer.
Laat, ja laat uw tranen vloeien
op het lijk van uw Vorstin!
Weenen moogt gij om uw moeder,
Belgen, kindren heurer min.
| |
| |
Maar den Heere, wiens Algoedheid
En wiens Wijsheid haar terugnam,
vraagt Dien geene reekning af!
Slaat uwe oogen op de Telgen,
die er sproten uit haar schoot,
En aanschouwt, hoe Ze in hun ziele
't zaad van al haar deugden sloot.
Dringt u om die Spruiten henen;
en weldra zal over 't land
Zich de vredeschaduw spreiden
van den boom, door Haar geplant.
En, wat storm er elders woele,
rustig zal haar moederoog
Belgie in die schaûw zien schuilen,
wijl Zij 't zegent van omhoog.
Heilig, heilig, driemaal heilig
is de wil van God den Heer!
Buige de aard zich voor dien wille,
en op de aard stroomt vrede neer!
1850.
|
|