| |
| |
| |
Gestorven
Gestorven - en zij was uwe eerste liefde!
En, ja! 'k beneed u schier, toen gij beschaamd
En fluisterend mij toevertrouwen kwaamt,
Hoe reeds heur eerste blik uw ziel doorgriefde.
Want in uwe oogen glom er toen een traan,
Zóo zwaar van hoop, zóo vol van heilgewemel,
Dat 'k gansch uw hart er door zag, als een hemel,
Waarin Gods schoonste zon is opgegaan.
En zóo die zon meedoogloos weg zien vagen!
Zóo 't leven, waar ge uwe eeuwigheid voor boodt,
Traag, tergend traag, maar zeker, door den dood
Gelijk een lievlingsspijze zien verknagen!
Zóo, bij elk' aardklomp, die er nederploft
Op 't dierbaar lijk, uw toekomst, heel u zelven
Mee in den nacht des grafkuils voelen delven,
Dood voelen, naast uw doode, in éene kroft!
Zóo leven, maar voor haar toch niet meer leven!
Zóo, alle nachten, - helsche spotternij! -
Haar ongestorven droomen aan uw zij;
En, wijl ge in liefdeheemlen waant te zweven,
| |
| |
Ontwaken, - om in eens, als gloeiend lood,
De waarheid op uw hoofd te voelen vallen;
Om 't als een schaterlach te hooren schallen,
Door al de leegheid van uw ziel: ze is dood!...
Ja, vreeslijk, vreeslijk, vriend, zijn zulke slagen!
Ja, buig het hoofd op mijnen boezem neer;
Ween, ween geheel uw smart uit voor den Heer!
Licht helpt dit uwe alleenheid u wat dragen.
Doch, mor niet tegen God in uwe pijn;
Noem Hem niet wreed, die gaf en heeft ontnomen;
Want weet gij, of niet eens een dag zal komen,
Dat deze ramp uw eenge troost zal zijn?
En, schud het hoofd niet, grimlach niet zoo bitter!
Wat zaagt ge toch dan 's levens morgendstond,
Omhuld van dauw, met rozen in den mond,
Vol zang en klank, vol geur en kleurgeschitter?
Maar, hoe de middaghitte soms versmacht
Al wat de morgend heerlijkst had doen gloren;
Hoe 't onweer liefst den schoonsten dag komt storen,
Niet waar, daar hebt ge nooit nog aan gedacht?
Gij weet niet, hoe de zon van 't werklijk leven,
Naarmate zij opstijgert aan den trans,
Allengs ook 't purper uitdooft en den glans,
Der wolkpaleizen, die de jeugd omzweven;
Gij weet niet, hoe wij, met betraand gezicht,
Die neevlen, op den adem van de winden,
| |
| |
In schuim en grauwe vlokken zien verzwinden,
Zoodra de zon ze van omhoog verlicht!
En, als ons elke droom dus heeft bedrogen;
Als elk geloof in twijfel onderging,
Elk hoopgeflikker in ontgoocheling,
En liefde ons 't eerst en 't schandigst heeft belogen:
Niet waar, onnoozle, 't is u onbewust,
Wat nacht, wat storm er dan verrijst in 't harte,
Hoe 't rondwroet in de helle zijner smarte,
En eindlijk zich er neer in vlijt - en rust.
En toch is 't zoo! - toch, o! wie weet hoe spoedig
Gij, door de ervaring zelf, wordt ingewijd
In 't heimlijkst droevig van dien levensstrijd;
Wie weet, hoe hard hij u zal zijn, hoe bloedig!...
Doch, hij moog bloedig, ongenadig zijn,
Zoo velen zullen toch, in 't brandendst lijden,
U als een gunstling Gods, als een benijden,
Die altoos lommer heeft in zijn woestijn.
Want uwe liefde, - die misschien de Heere,
Wie weet het! in de kilheid van den dood
Als in een onbederfbren balsem sloot,
Opdat ook haar de onttoovring niet vertere, -
Uw vroeg-gestorvene zult gij alom,
Bij lief en leed, bij zonneschijn en vlagen,
In uwen boezem opgesloten dragen,
Als in een onverstoorbaar heiligdom.
| |
| |
En, als dan, een voor een, al uwe droomen
Vervlogen zullen zijn in ijdelheid;
Als, met de bloedige armen uitgebreid,
Vertwijfeling u te gemoet zal komen:
Dan zult gij u niet werpen in haar hel;
Maar, wijl heur stormen vruchtloos rond u huilen,
In 't heiligdom van uwe doode schuilen,
En zeggen: hier is 't rustig toch en wel!
En ja! daar zult gij alles wedervinden,
Wat eens uw jeugd zoo zalig was en zoet;
Niet in de schittring van dien morgendgloed,
Die slechts te koestren schijnt om te verslinden;
Maar in den sluier van een heldren nacht,
Met maanlicht van herinnring overtogen,
Kalm, eeuwig slapend, eeuwig onbewogen;
Wel koud en levenloos; - maar toch zoo zacht!
1849.
|
|