Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 93] [p. 93] Vrouwenliefde Als een roos, die de Mei uit haar zwachtelen kust, Wringt des jongelings harte zich los uit de rust, Waar de dommlige kindsheid het hield in geboeid, Wen de straal van heur glimlach dit hart eens doorgloeit. En 't is niet meer op aard, dat de jongling dan leeft; Maar, in d' arm van de maagd zijner droomen, doorzweeft Hij waranden van wellust, oasen van 't Oost, Waar steeds morgend van hoop en begoocheling bloost; Waar, in 't loof der geheimnis, geen stemme weerklinkt, Die van zielsharmonie, die van liefde niet zingt; Waar noch vrucht is noch bloem, die ooit worrem verslinde; Waar geen wolkje ooit een vlek schuift op 't blauw van de sfeer: En zoo was mij, zoo was mij dijn liefde weleer, Niet waar, mijn welbeminde! En, als eenmaal dit gulden oasis verzwindt, Lijk een nevelpaleis, dat verwaait voor den wind; Als onttoovring die bloemwaereld intreedt en knakt, En den jongling als man in de werklijkheid smakt; Als al wat hem moest klaarheid en vreugd zijn in 't hart, Niets na zich laat dan twijfel en doornen van smart: Dan komt Zij, en ze spreidt over alles heur licht, En ze kust, en ze zalft elke wonde weer dicht; [pagina 94] [p. 94] En, al ware 't dat hij haar veracht en bespot, Toch blijft zij onuitputlijk-lankmoedig als God; Toch omhult en toch koestert heur gloed den verblinde, Tot hij, weder herlevend, haar dankt voor dien glans: En zoo is mij, zoo is mij dijn liefde nog thans, Niet waar, mijn welbeminde! En, als grijsheid heur sneeuw strooit op 't neerbukkend hoofd; Als het hart, waar elke uur eene levensvonk dooft, Nog alleen van den nasmaak zijns galbekers leeft, Maar voor d' ijskil des grafs toch terugschrikt en beeft: Dan nog vlecht zij, alsof 't in de lente steeds waar, Eene rozenkroon rondom den sneeuw van dit haar; Dan nog lacht zij dit hart zoo verdord en zoo moê, Als de zon, wen ze wegzinkt, het liefelijkst toe; Dan stort ze al heure schatten nog uit op den rand Van het graf, waar de grijze in verzinkt aan heur hand; En, opdat hij den kuil niet te afschuwelijk vinde, Laat ze nevens den dood hare onsterflijkheid zien: En zoo wordt mij, zoo wordt mij dijn liefde eens misschien, Niet waar, mijn welbeminde! 1849 Vorige Volgende