| |
| |
| |
Mijnen boezemvriende August Michiels
Op zijnen trouwdag
I
Hetzij het losgerukte orkaan
Zijn adem over 't woud laat gaan,
En uit de heen en weer gezweepte twijgen
Een buldrend noodgehuil doe stijgen;
Hetzij door 't schommlend looverdak
Het windeken van tak tot tak,
Van blad tot blaadje wipt en kwispelt;
Toch rijst er nooit een enkle klank
In 't woud op, of hij wordt een zang,
Toch is het harmonie al wat er loeit of lispelt.
En, als het woud, was steeds mijn ziel:
Hetzij het onweer van het lijden
Meedoogloos op haar nederviel;
Hetzij een koeltje van verblijden
Haar, als een kus, voorbij kwam glijden;
Al wat haar treffen mocht, moest zij
Uitstorten in een stroom van poëzij.
| |
| |
En echter, nu ik ook de nooitgeproefde ontroering,
Die ik op dezen dag gevoel,
Uitdrukken wil in al den gloed van haar vervoering,
Schijnt poëzij mij zoo onmachtig en zoo koel!
Want zie! - gelijk een zee, die, een voor een, heur baren,
Op 't oeverzand voor mijnen voet,
Geheimvol-murmlend rollen doet,
Zoo komen zestien volle jaren
Mijns levens, beurtelings voorbij
't Oog mijner ziele heengevaren:
En onder allen is geen dag, geene uur, die mij
Uw naam niet toezingt als een hemelmelodij;
Daar is niet éene golf, hoe ver mijne oogen staren,
Waarop geen schitterglans van goud en purper ligt;
Want heeft uw vriendschap, Vriend, de zee dier zestien jaren
Niet altoos als een zon verlicht?
| |
II
Herinnringt! - stemmen uit de dagen
Van onze jeugd, gij klinkt mij zoet!
Als harpakkoorden, door den wind in vlagen
Uit verre vlakten meegedragen,
Omruischt ge, in zachten toonval, mijn gemoed!
| |
| |
Vriend, weet ge 't nog, hoe wij elkaar verstonden
Van d'eersten dag? hoe elk van ons getrokken was
Tot d'andren, en het hem ontroerd in de oogen las,
Dat hij op aarde een broeder had gevonden?
En hoe ons leven sinds tot éen versmolt,
Gelijk twee stroomen, welker water,
Tezaamgevloeid met liefdrijk golfgeklater,
In éene bedding zeewaarts rolt?
Gedenkt ge 't nog, hoe spoedig ge in uw harte
Een plaats vondt voor mijn kinderlijke smarte?
En hoe mijn mond op éenen dag,
De plooi nam van uw kinderlijken lach?
En dan, ons droomen, vriend, ons jonglingsdroomen!
Ziet gij ze nog, bij 't ruizlen van de boomen,
Waardoor de zon haar tintelvonken schiet,
Of waar de maan heur tooverglans op giet;
Ziet gij ze nog, naar 't rijk der idealen,
Gelijk een blankgewiekte duivenvlucht,
Uit onze ziel opstijgen en verdwalen
In heemlen van verrukking en genucht?
En later, als van uit die heemlen, onze zielen
In donkre waarheid en op harde werklijkheid,
Met hun geknakte vleuglen nedervielen;
Weet gij het nog, hoe wij de bitterheid
Der tranen, aan elkanders borst geschreid,
Vergaten, daar wij toch elkander gansch behielen?
| |
| |
| |
III
En thans, thans is 't de Vriendschap niet
Alleen meer, die, gelijk voordezen,
Als meesteres in uwe ziel gebiedt;
Thans moet de Liefde er koninginne wezen!
Maar toch, 'k benij haar die veroovring niet!
Neen! want gij hebt de ziele thans gevonden,
De zusterziel, die ge op de zaalge stonden
Van onze broederlijke dweeperij,
Met hemelglans en hemelgeur omgeven,
Stil-lachend zaagt voorbij uwe oogen zweven;
Gij hebt op aard de maagd ontmoet, wie gij
In droomen niet dan met eerbiedig beven
D' onzichtbren kus van uwe ziel dorst geven;
Gij drukt ze aan uwen boezem thans als bruid;
En dus - stort op heur hoofd, stort al de schatten,
Die ooit uw harte mocht bevatten,
Gelijk een milden regen uit!
Laat heel den hof van liefderozen,
Met zooveel zorg door onze hand
Weleer in uwe ziel geplant,
In frissche kransen om haar voorhoofd blozen....
Ja, Engelen des hemels, gij, die licht
Op al de gouden luchtpaleizen,
Die we in ons droomen voor de toekomst deden rijzen,
Benijdend neerzaagt uit uw eeuwig licht;
| |
| |
Gij, die misschien ten hemel zijt gevaren,
Met al die droomen, die te schoon voor de aarde waren,
O brengt ze, brengt ze op uwe vleuglen weer,
Verwezenlijkt voor hem op aarde neer!
Laat, laat mij in verrukking soms aanschouwen,
Hoe hij, in 't hart der liefdrijkste aller vrouwen,
Al wat wij dweepten overtroffen vindt:
En 't zal genoeg zijn voor zijn oudsten, trouwsten vrind!
1849.
|
|