Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 86] [p. 86] Een grimlach Eens, jongling, kende ik u: - en op uw wezen Was toen uw minste vreugd, uw lichtste smart, Al wat er heimlijk omging in uw hart, Als in een opgeslagen boek te lezen. Toen, waar er vreugde wedergalmde, klonk Uw schaatren boven 't hoogst gejubel henen; En, waar een droeve in stilte zat te weenen, Vast dat ook daar uw oog van tranen blonk. En nu, er moge u vreugd of smart omgeven, 't Zij licht of donker op uws harten grond, Een fletsche grimlach plooit er steeds uw mond, Een grimlach, die mij doet van ijzing beven. Want eenmaal slechts zag ik een lach, gelijk Aan dien ik sedert kort bij u aanschouwde; Maar 't was de hand des doods, die dezen vouwde Om de eeuwig-koude lippen van een lijk. Een grijsaard was 't, die in den dood dus lachte: Een, die uit ieder zoet de bitterheid Gezogen had; die tot op de ijdelheid In elke wijsheid zag, en 't al verachtte. [pagina 87] [p. 87] Hem was het lijden als zijn daaglijksch brood; Maar dát zelfs trof hem niet meer: want sinds jaren Was op zijn aanschijn lach noch traan te ontwaren; Slechts loeg hij eens nog, - ijslijk in den dood! En, jongling, als diens lach is de uwe! - Rampen, Ik weet het, treffen soms onmenschlijk-wreed; Maar, wat een grijze in heel een leven leed, Kon nog uw jeugdig harte niet doorkampen. Of werd het met éen slag soms zóo verdroogd? Gij grimlacht weer?... O! zij het u gegeven, Dat gij nog eenmaal, jongling, in uw leven, Al waren 't heete tranen storten moogt! 1848. Vorige Volgende