| |
| |
| |
Eene bloem uit het volk
I
Niet waar, een lief tafreeltjen, inderdaad?
Dit bruine, houten geveltje, in de straat
Zoo mank vooroverhellend, met zijn wingerd,
Die 't wrakke vensterken zoo malsch omslingert;
Dit sijsken in zijn wisschen kooitje, blij
Rondtripplend door de ranken, die 't omzwieren;
Dit koppel roode en witte violieren
Voor op het venster, en daarachter Zij.
Zij! - is 't niet waar, dat ge, onvrijwillig droomend,
Blijft stilstaan, wen ge, langs dit straatje komend,
Toevallig uwe blikken rusten laat
Op dit zoo frisch, zoo blozende gelaat,
Steeds vlijtig over 't naaiwerk heengebogen?
Niet waar, als zij verstrooid soms heur bruine oogen,
Die wijde, blijde kijkers rond zich slaat,
Dat ge u tot opgeruimdheid voelt bewogen,
En in uw hart haar toewenscht: ‘Kind, ons Heer
Zie altoos welgevallig op u neer!’
| |
| |
En zij zit daar zoo, van als de eerste stralen
Der zomermorgendzon in 't Oosten pralen,
Tot zich in 't West de laatste scheemring dooft.
En, geene vaderhand, die op heur hoofd
Zich uitstrekt ter bescherming of ten zegen;
Geen moederborst, waarop het, neergezegen,
In liefde moge rusten: - bloeme op 't veld,
Staat zij aan ieder onweer blootgesteld:
Zij is alleen en weeze. - Die vier muren
Omsluiten heel haar waereld; en, al turen
Hare oogen vaak afgunstig naar de vlucht
Der zwaluwen, wegtuimlend door de lucht;
Al zweeft ze met heur ziele vaak in droomen
Langs geurig groen, en stilte, en hooge boomen,
Toch blijft, de gansche week, heur horizon
Die enkle smalle slip des blauwen hemels;
Toch ziet ze zelden van Gods lieve zon
Dan op de geveltoppen wat geschemels;
En, voor de muffe geuren, die zoo zwaar
Gedurig over 't enge steegje hangen,
Heeft zij alleen heur violierenpaar;
Voor 't woest rumoer en 't valsch gekrijsch rond haar,
Alleen heur eenig sijsken met zijn zangen.
En toch, - toch is 't, als had de lach zijn woon
Gevestigd in de kuiltjes op heur koon;
Toch zoudt ge zeggen, aan die rozenlippen
Kan nimmer dan de toon der vreugde ontglippen;
En hoor maar, ja, hoe 't heel de buurt doorklinkt,
Wanneer ze in wedstrijd met heur sijsken zingt.
| |
| |
Want zij naait maar, zij naait maar, met vlijtigen spoed;
Heur naald is heur schat en heur zegen;
En 't sijsken, heur lieveling, kent haar wat goed;
Heur bloemen, hoe nederig, geuren toch zoet;
Heur hemel, hoe eng ook, is als heur gemoed:
Blij lacht hij van boven haar tegen.
| |
II
Doch, zie eens! zijn 't geen kanten, geen satijn,
Waarover hare nijverige vingeren
Den langen zijdraad heen en weder slingeren?
Ja, waarlijk! - en hoe hagelblank, hoe fijn!
Wellicht een bruidskleed! -
Er u het hart al niet, lief kind? wat zoet
En bitter stroomt er niet door uw gemoed,
Terwijl ge 't naaldje door zoo'n kleed doet vliegen?..
Ja 't zou u wèl staan, is het niet? het zou
Zoo prachtig ruischen om uw slanke leden,
Als ge uit de koetse zoudt ten altaar treden,
Naast uwen bruîgom, trotsch van op zijn schreden
Te hooren: ‘God, wat engel van een vrouw!’
O, rijk zijn! rijk zijn! is het niet? - Zoo allen
Rond u zien passen op uw minsten wensch;
En toch niet grootsch zijn voor 'nen armen mensch;
Maar de aalmoes in zijn handen laten vallen,
| |
| |
Met eenen lach zoo medelijdend goed,
Dat dit alleen hem deugd aan 't harte doet!
En dan, gaan wandlen waar 't u lust; gaan rijden,
Langs breede lanen rijden naar uw hof;
Maar snel, o snel! dat al de boomen glijden
Naast u, als bange schimmen; dat het stof
Ver, ver van achter boven 't loover wemelt,
En als een goudwolk in de zonne schemelt!
En dan het bal, het bal! o ja, dat moet
Iets zijn toch! - langs die ruime, geurge zalen,
Daarheen te golven in den flonkergloed
Van gulden luchters, spiegels en kristalen;
Bij 't zwirlen van de vuurge dansenrij,
Zich als op vleugelen van harmonij,
Te voelen wieglen tusschen gaas en zij,
Fluweel, en goud, en diamant, en bloemen:
Dat moet iets zielverrukkend zijn! - En gij
Zoudt u daar licht de schoonste hooren roemen,
En somwijlen hoordet gij nogtans
Van meisjes, die als paerlen uit het duister
Der armoe werden opgeraapt, en thans
De waereld overschittren met hun luister.
En zie! 't gebeurt u toch zoo menig keer,
Dat uit de blikken van een rijken heer
U zoo veel liefde tegen schijnt te vloeien:
Zoo gij alsdan... wie weet... misschien...
Wat! kind, zegt gij misschien? - Komt, in de plooien
| |
| |
Van 't helderglansend bruidskleed op uw kniên,
De duivel u dien droomenspiegel biên,
En laat hij u dát woord in de oogen gloeien?...
Welnu, - moet ik ze u dan daar naast doen zien,
Zij allen, die als gij in de armoe blonken;
Maar die in de armen der Verleiding zonken,
Terwijl ze grepen naar dien valschen schijn?...
En - moet ik zeggen, waar ze heden zijn?...
Neen, naai maar, o naai maar, met vlijtigen spoed!
Uw naald zij uw schat en uw zegen!
Blijf, kind, bij uw sijsken, het kent u zoo goed;
Blijf bij uwe bloemen, zij geuren zoo zoet;
En, zie eens, uw hemel: hij lacht uw gemoed
Van eenvoud en schuldloosheid tegen!
| |
III
Doch neen, geen leugengeest houdt die vertoogen
Des hoogmoeds voor uwe onervaren oogen!
De glimlach, die uw rozenmond omgloort,
Getuigt veeleer, dat gij in stilte luistert
Naar 't zielesterkend en vertroostend woord,
U door een goeden engel toegefluisterd.
Gij mijmert aan den zondag, is het niet?
Die haast met vreugde en vrijheid weer gaat komen;
En 't is, alsof ge in uwe blijde droomen
| |
| |
Reeds aan uw zij den struischen jongling ziet,
Wiens kloeke mannenliefde u nooit verliet,
En in wiens hart gij onuitputlijk-teeder
De schatten van uw maagdlijk harte giet.
Gij denkt, niet waar? hoe ge, arm aan arm, dan weder
Zult langs de Werf gaan wandelen; hoe gij
Zult fier op hem zijn; en hoe, dikwijls, hij
Trotsch neer zal zien op juffers en op heeren,
Die soms zich in 't voorbijgaan ommekeeren,
En uw gewaad, uw prettig mutsken staan
Benijdend of bewondrend ga te slaan.
Of wel ge beeldt u in, hoe gij te zamen,
Ver van 't geraas der duffe stad gesneld,
Langs al de slingerpaden van het veld
Omdolend, louter bloemengeur gaat àmen;
Hoe gij nu eens op 't zonnig grastapijt
Als kinderen rondhuppelt in de weiden,
En u dan weer in 't lommer nedervlijt.
Gij ziet reeds in uw geest, hoe gij daar beiden
Zijt hand in hand gezeten; hoe gij praat
Van al de zaligheên, die u verbeiden
In eene toekomst, die haast opengaat.
Gij lispt hem reeds in 't oor, wat zindlijk kluisken,
Wat wollig liefdenestje gij van 't huisken
Wilt maken, waar ge samen wonen zult;
En hoe ge hem daar koestert en omhult
Met duizend kleine zorgen; hoe uw kussen
Hem 't zweet van 't voorhoofd vagen, als hij moê
Van zijnen arbeid huiswaarts keert; en hoe
| |
| |
Ge op uwen schoot uw eersteling zult sussen;
Dan, hoe die groot wordt; dan, hoe gij misschien
Weldra een zwerm van bruine kroezelbollen
Rond u, in 't zand, ziet tuimelen en rollen,
En klaafren van uw schoot op vaders kniên,
Om aan zijn kus de bolle wang te biên...
En gij naait maar, gij naait maar, met vlijtigen spoed;
Want elk steekje is een stap naar dien zegen.
En het sijsken knikt toe, of 't wou zeggen: dat 's goed!
De geur uwer bloemen schijnt eenmaal zoo zoet;
En 't is of uw hemel u toeriep: schep moed!
Haast lach ik dien vreugdetijd tegen!
| |
IV
Dit droomt gij; en uw droom is schoon, voorwaar!
Schoon, als 't gelaat, waarop hij staat te lezen;
Schoon, als uw achttienjarig harte, waar
Hij als een bloemwolk komt uit opgerezen!
En echter, kind, grijpt mij een siddring aan,
Wanneer ik nadenk, hoe die droom kan enden;
Hoe licht éen slag hem plots kan doen vergaan
In droeve werklijkheid, in wreede ellenden!
Want, steek uw hoofdje slechts door 't venster heen;
Laat slechts uw blikken door de muren dringen
Der huiskens, die u links en rechts omringen:
| |
| |
En, ziet ge geen vriendin daar, kort geleên
Als meisje nog de trots van al de buren;
Een, die heel 't donker straatje als met een glans
Van blijheid vulde, - en welke de armste thans
Beklaagt om wat ze als vrouwe moet verduren?
Ziet gij geen moeder, die te voren ook
Om 't hoofd van hare kindren hemellichtjes,
Die blos en lachjes droomde op hun gezichtjes,
En die nooit anders dan het bleeke spook
Des hongers grijnzen ziet bij hare wichtjes?
Doch neen, gij merkt dit niet!
Gij ducht niet, dat de rampen van die allen
U treffen kunnen; slechts doet gij uw lied
Weer hoog en helder door de lucht weerschallen!
En gij naait maar, gij naait maar, met vlijtigen spoed;
Want gij vondt nog op aard niet dan zegen!
Want zoo blauw is uw hemel, zoo blij uw gemoed!
Uw sijsken zoo lustig, uw bloemen zoo zoet!
En Hij, die en bloemkens en vogeltjes hoedt,
God lacht in dit al u toch tegen!
1848.
|
|