| |
| |
| |
Livarda
I
‘De tijd van dijne boete is om!
Een zusterkring van maagden wacht di
In hooger sfeer, en Jesus lacht di
Zoet tegen, als een bruidegom.
Livarda, maagdelijke blom,
De tijd van dijne boete is om!
Kom mede, o meisje, naar den hemel, kom!’
Zoo klonk er, boven 't flakkrend slagen
Der vlammen, boven 't jammerklagen
Der zielen, eene stem langs 't Vagevuur;
En, breed het blanke vleuglenpaar uitslagend,
Steeg daar een Engel op in 't wijd azuur,
Livarda in zijne armen dragend.
| |
II
Zij klommen, klommen, sneller dan 't gedacht
Der menschen, altoos verder, hooger;
En elke slag der englenschacht
Deed, als een vloed van starrenloover,
| |
| |
Een regenboog van duizend kleuren, zacht
Wegspranklend stroomen langs de baan, waarover
Het meisje naar den hemel werd gebracht.
Zij klommen, klommen: en van achter vloeide,
In breede plooien langs die tintelbaan,
Des Engels kleed, waarin al 't purper gloeide
Des morgends, naast het lichtkleed, dat haar tooide
Gelijk in stralen van de maan.
Zij klommen: en de blauwe diepte bruischte
Hen achterna, met wondre harmonij,
Alsof ze toonen wilde, dat ze blij
Was om het paar, dat zóo heur kolk doorruischte.
Zij klommen: en ze waren haast zoo hoog,
Dat hun het Vagevuur van verre
Nauw toescheen als een vonklend stip, een starre,
Die aan den laagsten hemelboog,
Zich in een kring van bloedig rood bewoog.
| |
III
En de Engel, 't voorhoofd streelend met zijn vingeren,
Dat achterover op zijn schouder lag,
Deed 's meisjes blonde lokken rugwaarts slingeren,
Als gouden golleven; bezag
Haar met zijn liefderijksten lach,
En sprak: ‘Niet waar, dat is een schoone dag,
Livarda, als men uit de folterpijnen
Des Vagevuurs, zóo op mag rijzen naar
| |
| |
Een oord, waar eeuwge vreugdezonnen schijnen?’
En 't meisje: ‘O Engel, ja, dat 's schoon, voorwaar.’
En, wijl ze sprak, verhief ze heure zachte,
Blauwe oogen naar den Engel, lachte
Weemoedig-stil, en sloeg dan weer
Klonk op nog liefelijker toon
Des Engels stem: ‘Arm kind, vast heeft de Booze
Dij fel bekoord, dij, nog zoo jong, zoo schoon?
Ik zal wat trager opwaarts streven;
Maar zeg mij eens, hoe was op aard dijn leven,
En door wat list der helle wierds du tot
Het plegen eener feil gedreven,
Die strafbaar was in 't oog van God?’
| |
IV
Dan 't meisje: ‘O Engel, ik heb daar beneden
Niet lang geleefd, maar veel geleden!
Mijn moeder stierf, toen zij me 't leven gaf;
En vader volgde haar zoo ras in 't graf,
Dat ik me van zijn wezenstrekken
Niets meer herinner, dan den droeven lach,
Waarmee hij mij te aanschouwen plag,
Wanneer hij uit mijn wiegsken mij kwam wekken.
Een zuster mijner moeder trok mij aan,
| |
| |
Toen vader was gestorven, en die voedde
Mij op; en zie, nu nog ontrolt me een traan,
Wanneer ik nadenk, hoe die goede
Mij, weeskind, met heur liefde schier vergoedde
Voor al wat ik zoo vroeg verloren had.
Wij woonden op een hofken, naast de stad:
Des winters leerde ik breien, naaien, lezen,
Met al wat mij van nut moest wezen,
Als ik zou groot geworden zijn;
Des zomers liep ik door Gods zonneschijn;
En zalig was ik, als mijn speelgenooten,
De vooglen, die rondom in 't hofken floten;
En frisch, en schuldloos groeide ik op,
Gelijk mijn lieve bloemen, die hun knop
Voor dauw en zonneglans ontsloten;
Maar 'k wist zoo min als zij toen, hoe volop
Wij 't schoonste van ons levenstijd genoten!
| |
V
Doch, ik was nu reeds in mijn zestien jaar
Getreden. Weder was de lente daar,
En warm en heerlijk was zij. - Elken avend,
Vóor dat de scheemring blauw en lavend
Op de akkers neerviel, kwam voorbij ons huis,
Met bont gewoel en blij geruisch,
Een stroom van wandlaars, die de stad verlieten,
Om buiten koelte en kalmte te genieten.
| |
| |
'k Zat aan het venster dan, soms uren lang;
Want schoon was 't, bij den zonnenondergang,
Door 't goudgekleurde stof, dat volksgedrang
Zoo vroolijk-weemlend zien voorbij te vlieten.
Doch eens, - neen, nooit vergeet ik dezen dag! -
Eens was er in de schaar, die daar krioelde,
Een jongeling, die mij bezag:
Onwillens vast, maar met zoo zoet een lach,
Dat daar iet wonderbaars mijn hart doorwoelde,
Dat 'k bloosde, en beefde, en mij ontsteld gevoelde.
Daarna kwam hij alle avonden voorbij.
Somwijlen zag hij nog eens op naar mij,
Doch meestal niet, en nooit meer lachte
Hij zoo, gelijk hij eens gelachen had.
En echter, elken avond, lang vóor dat
Hij komen moest, zat ik reeds daar, en wachtte
Naar hem; en, toen hij daar was, werd het mij
Alsof mijn hart ging breken; en, toen hij,
Ach! dikwijls zonder zelfs eens van terzij
Mij aan te blikken, was voorbijgetogen,
Staarde ik hem na met vochtige oogen,
Zat ik, met zijne beeltnis in mijn ziel,
Te droomen tot het nachtfloers nederviel.
En altoos werd dat erger: weldra dacht
Ik heel den dag aan hem en heel den nacht;
Ik minde niets meer van al wat voorheen
Mij lief was; ik zat uren lang alleen
Te weenen in het hofken, uren lang
Te bidden in mijn bedde; en ik werd krank,
| |
| |
'k Werd bleek, ik kwijnde weg gelijk een blom:
En zoo bracht ik den ganschen zomer om,
Zoo gansch den langen winter; en, wanneer
De lente weder daar was, kwamen weer
De wandlaars uit de stad naar 't veld; - en hij
Kwam ook weer, als 't verleden jaar, voorbij!
| |
VI
Maar ik zat elken avond niet meer aan
Het venster. - De geneesheer zegde, dat
Ik, om hersteld te worden, noodig had
Te wandlen; en ik moest dus wandlen gaan
Was een warande, ho! een hof zoo schoon,
Zoo rijk belommerd, dat het licht der zon
Slechts hier en daar, lieftintlend, schijnen kon
In zijne lanen; en daarheen geleidde
Doch eens, dat wij er beide
Op eene bank te rusten zaten, kwam
Hij - God! hij zelf! - daar aangewandeld, nam
Hij plaats aan onze zij, sprak hij ons aan....
Van wat hij zegde heb ik niets verstaan
Bijna; - ik was te zeer ontsteld; maar toch,
Mij dunkt, ik hoor zijn schoone stemme nog,
Waarvan elk woord in mijne ziel weerklonk,
| |
| |
Alsof het uit den hemel nederzonk!
En daags daarna ontmoetten wij hem weer
Op de eigen bank, en dikwijls nog nadien;
En zijn gesprek beviel mijn moei zoo zeer,
Dat zij hem eens verzocht te komen zien
Naar heure bloemen; en zoo werd hij dra
Een vriend des huizes; en zoo zag hij, ja!
Hij zag, wat lijden mij den boezem griefde;
Hij zag, dat ik niet enkel als een vriend
Hem liefhad; en - hij schonk mij wederliefde!
Ik was nu ook, nu ook van hem bemind!
| |
VII
Beminnen en bemind zijn, - Engel, o!
Verstaat ge wel wat dit wil zeggen? - Zoo
Op eens, in stee van duldelooze smart,
Geheel een hemel voelen in uw hart!
Zoo, gansch den dag, in alles eene stem,
Een fluisteren vernemen, dat van hem
En van zijn liefde spreekt; zoo, gansch den nacht,
Zijn naam in uwe droomen hooren zingen,
Gelijk op gouden harpen; en, bij 't zacht
Ontwaken, in de blijde tintelingen
Der uchtendzen, alweer zijn liefde zien,
Die u haar eersten morgendgroet komt biên!
Zoo, hand in hand, te zamen wandlen gaan,
Des avonds, in den zomer, wen de maan
| |
| |
Heur stralen, als een slaapkleed, uitspreidt over
Het bruin, geheimnisvolle loover,
En vriendlijk heenloert door de blaân,
Of, aan het eind van elke laan,
Stil-greemlende u schijnt ga te slaan!
Zoo.... Engel, zeg, wanneer ge somtijds neven
De sfeer der aarde op 't maangeglim komt zweven,
En door het bladgewemel nederziet
Op zulk een paar, benijdt ge dat dan niet?
| |
VIII
'k Was nu van hem bemind, en vurig; maar
Helaas, te laat! - De smart had, op éen jaar,
Mij arme, zóo gebroken, zóo verzwakt,
Dat ik gelijk een bloeme was geknakt,
Geknakt voor immer; dat mij zelfs de zon
Van al zijn liefde niet verkwikken kon:
Die mij voor eeuwig de aard verlaten zag.
En toen, - ik lag op mijne spond: naast mij
Zat onze moei, en bad; naast haar lag hij
Geknield, en weende, dat ik, drop voor drop,
Zijn heete tranen voelde leken op
Mijne afgeteerde vingren; en rondom
Mijn peluw zweefde reeds een heele drom
Van engeltjes, mij wenkend naar omhoog;
| |
| |
Maar 'k zag naar hen niet; 'k hield mijn brekend oog
Op hem alleen gevestigd, dien 'k verliet,
En 'k dacht: O God, waarom laats du mij sterven?
Waarom toch moet ik nu zijn liefde derven?
Neen, Heere, zulk een lot verdien ik niet!
Maar die gedachten waren zonden;
En, om daarover boet te doen,
Verstaat gij, Engel, werd ik toen
Naar 't Vagevuur gezonden.’
| |
IX
- ‘En nu, Livarda, is die boettijd uit!’
Zoo klonk het woord des Engels; ‘ginder boven
Bereidt het koor der maagden, in zijn hoven,
Reeds bloemfestoenen voor de nieuwe bruid,
Aan wie de Heer zijn woon ontsluit!
Nu gaas du in den schoot der liefde,
Die was, en is, en blijft, dijn ziel,
En 't schijngeluk, dat haar te beurte viel,
En 't lijden, dat zoo diep haar griefde,
Uitstorten en versmelten! nu, wees blij!
Livarda, want God zelve wacht op dij!
En elke vleugelslag brengt ons zijn hemelen
Steeds nader! Voel, o voel eens wat een vuur,
Wat leven om ons heengolft in 't azuur!
Zie, in het grondelooze, wat een wemelen
| |
| |
Van zonnen en van starren, t'allen kant!
Zie, hoe ze in 't blauw der ethergolven schemelen,
De een rozerood en de andre diamant.
En hoor, hoe die miljoenen hemelbollen,
Melodisch zingende om hunne assen rollen;
Hoe al die waereldstemmen, 't diepste diep
Der eindloosheid doortrillend, samenparen
Tot éene hymme; en hoor die hymme varen
Tot Hem, die de eindeloosheid schiep!
En, van die sfeer aan onze zijde, luister,
Wat zielbetooverend gefluister
Ons tegendommelt! 't is als biegegons,
Zoo zacht, niet waar? 't zijn geesten, die daar wonen,
En die ons naar hun waereld willen troonen;
Maar staakt, o Geesten, staakt die zoete tonen;
Want hooger, schooner waereld wacht op ons!’
| |
X
En, dus het meisjen onderhoudend, roeide
Hij voort op onvermoeide zwing,
Van hemelkring tot hemelkring;
Doch, wat al zoets er van zijn lippen vloeide,
Wat hij al uitlegde of al vroeg:
‘'t Is schoon, niet waar?’ ten eenig antwoord, sloeg
De maagd heur blauw, weemoedige oogen
Eens op naar hem en naar die prachtvertoogen,
| |
| |
En knikte, glimlachte eens; en boog dan weer
Heur hoofdje langzaam op heur boezem neer.
En spraakloos was hij zoo reeds vele bogen
Des hemels in- en uitgevlogen;
Reeds vele starren waren zij voorbij
Gesnord, waar de Engel ook had van gezwegen,
Schoon dikwijls wonderbare harmonij
Hen lokkend nariep, wijl zij opwaarts stegen;
Doch eindlijk fluisterde de maagd verlegen
Hem in het oor: ‘Maar brengt die snelle vaart
Ons dan niet meer voorbij der menschen aard?’
- ‘Voorbij der menschen aard, lief kind?... O neen!
Die ligt zoo ver, die ligt zoo diep beneên
De sfeer, die wij doorkruisen, dat ik haar,
Zelfs met mijne englenoogen niet ontwaar!
Maar, liefste, waarom deeds du mij die vraag?’
En 't meisje stamelend: ‘O! ik zou graag
Onze aarde nog eens zien: ze was zoo schoon!’
- ‘Zoo schoon? Maar, kind, zie dan toch om di henen!
Is de aarde van zoo'n glans beschenen?
Of bist du dan vergeten naar wat woon
Wij spoeden?... Waarlijk, meisje, dijn gedachten
Zijn zonderling! - maar kom, omhoog, omhoog!’
En luider klapperden zijn breede schachten,
En sneller dan hij nog gedaan had, vloog
| |
| |
Het blozend aanzicht op zijn boezem neder,
En nokte op eens: ‘Helaas! 't is kwaad misschien,
Maar laat me mijn beminde nog eens zien!’
En de Engel wederhield zijn vlucht. - Wel teeder,
Maar streng toch klonk zijn stemme: ‘Wat mijn kind!
Hem weerzien, dien du hebs bemind?
Nu du ten hemel stijgs, op aarde weder
Met slijk dit oog bezoedlen, waar het dij
Zal mee vergund zijn God zelf aan te staren?
- ‘Maar een oogwenk!’ smeekte zij,
‘Eén oogwenk?’ En een lange wijl zag hij
De smeekende aan met spraakloos medelij;
En toen: ‘Mijn kind, zouds du voor honderd jaren
Op nieuw ten Vagevure willen varen?’
En, na eene pooze, sprak zij: ‘O!
Laat mij hem zien; en.... ja, dan zij het zoo!’
| |
XI
En schoon was de avond. - In het Westen daalde
De zonne langzaam neer, en straalde,
In purper en oranjegloed,
Op de aarde nog een laatsten afscheidsgroet.
En, in dien glans, waarmee de zon haar streelde,
Scheen de aarde zich met zoo veel weelde
Te koestren, alsof was ze er van bewust,
| |
| |
Dat zij voor lijden is geschapen,
En wilde zij den oogenblik van rust,
Dien haar zoo schaars vergund werd, dubbel smaken.
En de Engel met Livarda was ook thans
Op aarde. Onzichtbaar 't meisje dragend, zweefde
Hij 't laag, eenvoudig huisken langs,
Waar eens de maged met haar moeie leefde;
En, als een schim voortschuivend onder 't zwaar
Geboomte van een hof, bleef hij aldaar
Stil hangen tusschen 't groen. -
‘Ja, Engel,’ sprak zij, en in heure stem
Weergalmden tranen; ‘ja 't is hier, dat 'k hem
Moet weerzien, hier!... Zie, daar staat nog de bank,
Waar ik voor de eerste maal den zoeten klank
Van zijne stem gehoord heb!... En daar zaten
Wij samen, ach! zoo zalig en zoo lang,
Dat wij soms de uur, dat wij 't heelal vergaten,
Dat mijne moei mij halen kwam en keef,
Omdat ik in den donkre buiten bleef.
Daar staat die bank nog!.... En de hagedoren
Laat nog zijn sneeuwen bloesem als te voren
Er over wieglen.... Hemel! en, zie daar
Staat nog mijn lieve rozelaar!
O ja! 't is alles hier nog 't zelfde! - Toen
Speelde ook het goud der zonne zoo in 't groen,
Toen zongen ook de vogeltjes zoo blij,
Toen.... Engel, maar wanneer nu zult ge mij
| |
| |
- ‘Livarda, daar komt hij
Uit gindsche laan naar hier.’
Hij is toch schoon niet waar?
O zie!... hij nadert.... zie! hij zet zich neer
Op de eigen plaats, waar wij te zaam weleer....
Ach! vast is hij gewoon hier vaak te komen,
Om op die bank, in 't lommer van die boomen,
Getuigen van al ons geluk, te droomen
Van 't arme meisje, dat hem werd ontroofd!
Ja, zie, hij denkt aan mij!... Wat hangt zijn hoofd,
Och arme! droevig op zijn borst gebogen!...
Daar schiet hij uit zijn mijmring op.... zijne oogen....
Ach! neen, mijn goede vriend, zie zoo niet naar
Den omzwaai van de lindendreef, langs waar
Ik was gewoon dij te gemoet te snellen!
Neen, ik sta hier, dijn bruid staat hier voor dij;
Maar - 't is een doode bruid, - en nu mag zij
Zich aan dijn harte niet meer komen knellen!...
Maar, richt hij zich niet op? Wat gaat hij doen?
God! rozen plukken! rozen!... Ach! en toen
Deed hij dat ook!... en Engel, ja, dan zocht hij
De schoonste er uit, en als een bruidkrans vlocht hij
Die door mijn haar.... en nu, - nu plukt hij ze af,
Misschien om ze te strooien op mijn graf!
Ach!... Maar zou hij dan toch, in dees gebladert,
Mij niet eens kunnen zien? zou....
| |
| |
Er ginds?... dit meisjen?... en met wat een lach
Gaat hij tot haar.... ha!’
Beweegloos, spraakloos, hem het meisje naar
De bank geleiden; zag hem nevens haar
Gaan zitten; zag hem op heur borst de rozen
Vasthechten; zag hem fleemen; zag hem koozen;
En hoorde, hoorde 't brandend lisplen: ‘Kind!
O kus mij!... nogmaals! nogmaals! honderd werven!
Ik min u! ik heb nooit dan u bemind!’
En: ‘Ha! mijn God! kan ik dan niet meer sterven!’
Riep ze uit, en zakte in 's Engels armen neer.
En al de boomen ruischten heen en weer,
Als eensklaps door een wonderwind bewogen:
't Was de Engel, die opnieuw naar hooger sfeer
Met de bezwemen maagd was voortgevlogen.
| |
XII
En open stond de hemel. - Als een vloed,
Die zijne sluizen barsten doet,
Kwam 't ongeschapen licht er uit gevaren.
En 't maagdenkoor dreef statig langs zijn haren
Naar onder, als een blanke zwanendrom;
En englen tuimelden blij-juichend om
En rond dien vuurkolk, wijl 't op gouden snaren
| |
| |
Weergalmde: ‘Glorie, glorie zij den Heer!
Daar stijgt, daar stijgt een ziel naar boven;
Een nieuwe stemme zal hem loven;
Een nieuwe lelie bloeien in zijn hoven;
Het maagdenkoor telt eene zuster meer;
Hosannah! glorie zij den Heer!’
En de Engel met Livarda kwam beneden,
Snelroeiend, door 't azuur gesneden.
Doch, als die zang de maged tegenklonk,
Als al die glans haar in het aanzicht blonk,
Ontsloot zij 't oog en vroeg: ‘Wat een gewemel
Is dit, o Engel?’ - ‘Kind, het is de hemel,
Die ons ontsloten wordt! Kom aan! kom aan!’
- ‘Maar deedt ge mij dan niet verstaan,
Dat ik opnieuw voor honderd jaren
Ten Vagevuur zou hebben moeten varen?’
- ‘Kind, daar beneden hebs du, op éene uur,
Zoo veel geleden, als op honderd jaren
Een ziel kan lijden in het Vagevuur:
Kom aan! kom voort! ten hemel!’
Bij 't maagdenkoor en de englenscharen;
En, wijl die 't meisje droegen langs de baren
Des lichtstrooms, galmden weer de gouden snaren:
‘Wees welkom in den schoot der eeuwge min!’
En zoo klom heel de stoet den hemel in.
1847.
|
|