Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 49] [p. 49] De jongeling en de duif Onder 't bleeke wilgenloover, Zat er in het bosch een jongeling. Treurig hing zijn hoofd gebogen; Stil-geschreide tranen rolden Uit zijne oogen langs zijn wangen, Van zijn wangen in het gras. Boven 't hoofd des jonglings zat er, Op een takje van den treurwilg, Eene hagelblanke duive; En die zat daar ook zoo droevig, Met heur hoofdje weggedoken Onder 't hangend vleugeldons. ‘Liefste duifken, liefste duifken! Zei de jongling, waarom treurs du? Eertijds vloogs du, blij en dartel, Langs den gladden waterspiegel, Langs de gouden korenakkers, Langs de groene bosschen heen. Eertijds steegs du, klapperwiekend, In den diepen blauwen hemel, [pagina 50] [p. 50] Om te planen, om te tuimelen, Om te blikkren, hoog en verre, Als een blanke hemelstarre, Die van 't Oost naar 't Westen schiet. ‘En wanneer du dan vermoeid, waars Van het vliegen en het wiegen, Kwaams du, vroolijk-nederruischend, Kwaams du weder bij dijn gaaiken, Om te rusten, om te slapen, In dijn nestjen aan heur zij. En du zits hier nu zoo treurig, En zoo verre van dijn gaaiken, En zoo verre van dijn nestje; En waarom toch, liefste duifken? Heeft wellicht een wreede jager Nest en gaaiken di ontroofd?’ En het duifken: ‘Goede jongeling, Vraag mij nooit meer naar mijn nestje! Vraag mij nooit meer naar mijn gaaiken! Zeg du zelf mij liever, waarom Du zoo eenzaam en zoo treurig Hier koms zitten in het bosch? ‘Eertijds waars du blij en dartel; Dijne ziel was als een duive: [pagina 51] [p. 51] Langs den gladden waterspiegel, Langs de gouden korenakkers, Over bloemen, over bosschen, Vloog zij, vloog zij immer voort. Eertijds steeg ze op duivenvleugelen, In den diepen blauwen hemel; En daar baadde zij in glansen; En daar zong ze met Gods zonne, Met Gods starren en Gods engelen, Vroolijk-tuimlend om 't heelal. En, wanneer ze dan vermoeid was Van de schepping rond te vliegen, Streek ze weder naar beneden, Kwam ze weder naar heur nestje: Naar het harte der beminde. En daar sliep ze, zoet en zacht. En du zits hier nu zoo roerloos, En zoo ver van dijn beminde, En zoo vele tranen storts du: Zeg, waarom, waarom toch, jongeling? Bist du licht dijn zielennestje, 't Hart van dijn beminde kwijt?’ 't Hoofd des jonglings boog zich dieper, En hij weende en zweeg. - Het duifken, [pagina 52] [p. 52] Stak zijn hoofdjen in zijn pluimen, En het zuchtte en zweeg. - En beiden Zaten lang nog zóo. - Arm duifken! Arme jongeling! niet waar? 1846 Vorige Volgende