| |
| |
| |
Bij de wiege van een kind des armen
Gij slaapt, arm kindeken, onnoozel schaap!
Gij slaapt gerust, en lacht in uwen slaap!
En uwe lippekens zijn paersch en blauw,
Uw handekens versteven van de kou;
Niets hebt ge in heel de waereld, dan den schoot
Van uwe moeder, en die heeft geen brood!
Arm meisken, zeg, waarom dan toch op 't stroo
Van uwe wiege slaapt en lacht ge zoo?
Of, is 't misschien de toekomst, die u wacht,
Waar gij in uwe droomen tegen lacht?
| |
II.
Uw toekomst? - ja, want zie! haast loopt ge alleen;
Èn dan moet gij door sneeuw en hagel heen,
Van als de dag begint tot 's avonds laat,
Licht op uw bloote voetjes, langs de straat,
Gaan beedlen; en zoo wordt ge allengskens groot,
Zoo wordt ge allengskens een volwassen maagd,
Die aan de deuren de aalmoes niet meer vraagt,
Maar moedig arbeidt voor heur daaglijksch brood.
| |
| |
Ginds woont zoo'n maged op dat zolderkijn.
God nam heur moeder weg uit de aardsche pijn;
En voor heur vader, ouden grijzen man,
Die sedert lang reeds niet meer werken kan,
Heeft hare kloeke liefde al heel het jaar
Gezorgd. - Maar, het is winter nu, en daar
Ligt in een hoek de zieke grijsaard. Niet
Een klacht rolt van zijn lippen; maar zij ziet
Wel, dat hij beeft van koude; maar zij hoort
Wel, dat hij met geweld den ratel smoort
Des hongers, die zijn ingewand verknaagt:
En God! ze heeft geen werk meer, de arme maagd!
Zie, bij het smookend lampken, zit ze en staart
Droefdubbend in den uitgedoofden haard; -
Een sprekend beeld der wanhoop, - en toch schoon,
Al heeft de wreede ellende van haar koon
De rozen doen verdwijnen; ja, niet waar?
't Is zonde, dat zoo'n bloem van achttien jaar
In 't slijk der armoe zoo verslensen moet!
Ze is schoon: en duizlend wentelt haar gemoed,
Als rond den kolk de duive, om een gedacht
Dat ijslijk is, en toch haar tegenlacht!
Ze is schoon: en ginder woont een rijke heer,
Een wulpschaard, die heur goud bood voor hare eer....
Goud!... en dan had ze vuur en brood, dan zou
Heur vader toch van honger en van kou
Niet sterven.... goud!.... maar voor hare eer!... O God
Bescherme de arme maged in heur lot!
| |
| |
En dat 's misschien de toekomst, die u wacht,
Arm kind! - en toch slaapt ge op uw strooi en lacht!
| |
III.
Doch spoedig worstelt gij door al den rouw,
Die uwe jeugd bedreigt, en wordt dan vrouw
En moeder. - Moeder! o, dat woord klinkt schoon,
Niet waar? Dat is gelijk een hemeltoon,
Te midden van al 't wangeluid, dat op
Onze aarde steeds weergalmt; dat is een drop
Des eeuwgen liefdestrooms, gevallen in
Ons aardsche meer van haat en eigenmin!
Een moeder met heur kindeken, dat doet
U aan iets denken, dat oneindig goed
En liefdrijk is, dat spreekt van God! - En zie!
Daar staat een moeder, met heur kind, op straat,
Voor 't prachtig huis van eenen rijke, die
Zijn geld verbrast in spel en overdaad.
Zij klopt: de wijde deur gaat open. Stil
En nokkend smeekt zij: ‘Ach! om Godes wil,
Mijnheer.... ik ben eene arme weduwvrouw;
Ik heb nog nooit gebedeld; maar de kou,
De honger dwingt mij, 't is voor d'eersten keer,
En daarom kom ik 's avonds.... Goede heer,
Eene aalmoes! al was 't maar een stuksken brood!
Of wel mijn kind is morgen mooglijk dood
| |
| |
Van honger!’ Maar een dienstknecht snauwt haar toe;
‘Daar 's niets te geven!’ en de deur valt toe!
Daar 's niets te geven!... Ha! 't is zoo dan, God!
Dat hij die rijk is met uwe armen spot!
Zie! heel de straat is van den glans bestraald,
Die uit de hooge vensters nederdaalt!
Hoor! heel het huis weergalmt van spel en zang,
Van glazenrinkelen en feestgeklang:
En, niets te geven! niets voor de arme vrouw,
Die buiten staat in duisternis en kou,
Gezweept door sneeuwjacht en door noordenwind!
En zij toch ook heeft liefde voor haar kind!
Zij ook heeft het gebaard in wee en smart,
Getroeteld en gekoesterd aan heur hart,
Gezoogd met heure melk; zij ook gevoelt,
Dat het heur bloed is, wat zijn hart doorwoelt;
Zij ook is moeder! - en geen stuksken brood,
Niets, om heur kind te ontrukken aan den dood!
En dat 's misschien de toekomst, die u wacht,
Arm kind! - en toch slaapt ge op uw strooi en lacht!
| |
IV
Doch arme menschen lijden zooveel pijn,
Dat zij al spoedig oud en krachtloos zijn;
Dat zij al spoedig de oogen mogen slaan
Op 't einde van hun jammervolle baan.
| |
| |
Maar, arm en oud zijn, en geen kracht in 't lijf
Meer hebben; maar, daar zitten, stram en stijf,
Alleen nog door de smart aan de aarde vast;
Aan andren, aan zich zelve slechts tot last;
En kou en honger lijden; en misschien
Rond zich zijn kindren, zijn kindskindren zien,
Die kou en honger lijden; en een hart,
Een moederhart bezitten, dat hun smart
Nog dieper voelt dan eigen lijden; en
Ja, hooren, hooren uit den mond van hen
Die men zoo liefheeft: ‘Hemel! wat leeft toch
Die oude lang!’ - en nog niet kunnen, nog
Niet mogen kruipen uit dit aardsche slijk....
O God, hoe ijselijk, hoe ijselijk!
En ja! dat is de toekomst, die u wacht,
Arm kind! - en toch slaapt ge op uw strooi en lacht!
Toch lacht gij! - en waarom? waarom? Ziet gij
Licht in uw droom Gods englen aan uw zij,
Die uwe ziele koestren in het licht,
Dat afstroomt van hun glansend aangezicht?
Hoort gij misschien, in hemelzoet akkoord,
Hen rond uw wiegsken zingen: ‘Kind, slaap voort,
Lach voort! want hem, die de armste is hier op aard,
Wordt ginds de hoogste zaligheid bewaard!’
Zeg, kindje, zingen de englen dat om 't stroo
Van uwe wiege, en lacht ge daarom zoo?
1846.
|
|