| |
| |
| |
Een zomernacht
I
Het was een bange zomernacht.
Geen sluimring, die, met donzen schacht,
Mijn brandend voorhoofd wat verkoelde.
Ik lag op mijne sponde en woelde;
Ik lag en kampte met mijn hart.
En, afgemarteld door de smart,
Waarmee zoo'n kamp mijn boezem wondde,
Ontvluchtte ik eensklaps mijne sponde.
‘In 't veld!’ zoo sprak ik, ‘kom, in 't veld,
Mijn ziele! de onrust, die u kwelt,
Zal kalmte worden, als de nacht
U met zijn majestatisch donker,
En met zijn lieflijk stargeflonker,
In kalme schoonheid tegenlacht.’
En 'k ging in 't veld, ik dwaalde lang,
En lei mij eindlijk neer op 't mos,
Ginds, waar de beek gelijk een slang
Al kronklend wegkruipt in het bosch;
En mijmrend zag ik naar den hoogen;
Ik dacht: wat blikken zij toch teer,
| |
| |
Toch vriendlijk op onze aarde neer,
Die starren met hunne englenoogen!
Zij zien haar minzaam-pinkende aan,
Als moesten zij ze gadeslaan
Van uit de donker-blauwe bogen.
En ja! zij waken daar wellicht,
Half op de sluimrende gebogen,
Zij waken daar, die englenoogen,
Gelijk een moeder doet bij 't wicht,
Dat slapend in zijn wiegsken ligt.
En waarlijk, de aarde slaapt, slaapt zacht,
Betrouwend op heur hemelwacht.
Want hoor! het zangerig gesuis
Der beek, het heimnisvol geruisch
Van 't woud, waardoor het windje dwaalt,
Getuigt hoe zacht zij ademhaalt,
Wat diepe ruste zij geniet.
Zij slaapt; - en waarom slaap ik niet?
Zeg, Ruste, waarom toch verstoot
Ge mij alléen van uwen schoot?
| |
II
'k Had lang gedroomd; doch eensklaps gleed
Door heel mijn lichaam, en die deed
Mij opzien uit mijn mijmering.
| |
| |
Ik hoorde in 't woud een bang gezucht,
Ik zag de starren in de lucht
Verbleeken, en, ginds, uit de kimmen
Den breeden, zwarten reuzenkop
Van dreigende onweerswolken klimmen;
En zie! daar stak de rukwind op!
Daar kwam de reus met wijde schreden
Het vlak der heemlen ingetreden;
Daar rolde 't statig wolkgevaart
Zijn zwarte golven over de aard,
Gelijk een zee; en bliksems kloven
Die zee van 't een naar 't ander end,
En donders rommelden daar boven,
Als wagens, door Gods hand gemend;
En donker werd het, tastbaar donker,
En uit die duisternis weerklonk er
Een kreet van de aarde tot den Heer.
En 'k dacht: welhoe! gij sliept weleer,
Gewiegd, gekoozeld door het windje,
Omsingeld van een hemelwacht,
Gij sliept, o aarde, 'lijk een kindje,
Waar moeder neven staat, en lacht.
En zie! daar is de Heer gekomen!
Op eens gekomen in d'orkaan;
Daar heeft Hij om uw beide polen
De almachtige armen uitgeslaan;
En 'k hoor u roepen om erbarmen,
Ik voel u schokken in zijne armen,
O aarde, 'lijk een machtloos wicht,
| |
| |
Dat in zijn wiegsken ligt te kermen,
Dat worstlend met de stuipen ligt.
| |
III
Het onweer was allengs bedaard
Geworden, en 't geschrei der aard,
Dat zoo ontzettend door den nacht
Weergalmd had, was nu tot een zacht
Gezucht versmolten; - 't wolkenheer
Was die verschrikbre zee niet meer,
Uit welker grondloos-zwarten schoot
Gods stem hol-dondrend wraak en dood
Aan de aarde toe te roepen scheen;
Het wolkenheer was nog alleen
Een grijze sluier, die daar boven
Van 't Zuid naar 't Noorden werd geschoven,
En 'k zat nog altijd mijmrend daar,
Van 't klagend loover overtogen
Eens eikenbooms, en pijnlijk-zwaar
Hing op mijn borst mijn hoofd gebogen;
Ik dacht: is daarzijn dan slechts logen?
O! dat zou ijslijk zijn voorwaar!
En toch, het schijnt zoo! - heel mijn leven
Is niet dan onophoudlijk streven
Naar rust, - en alles om mij heen
Zoekt rust als ik, en rust alléen.
En, als mijn hart, als al 't geschapen
| |
| |
Eén oogwenk slechts is ingeslapen,
Dan rijst het onweer in dit hart,
Dan rijst het onweer over d'akker,
En schudt hen onmeedoogend wakker
Uit d'arm der rust in d'arm der smart!
Zoo gaat het hier! - en ginder boven?
En 'k sloeg mijn droeven blik omhoog:
En zie! de grijze wolken schoven
Uiteen, en maakten voor mijn oog
Een starre bloot, een enkle starre;
Maar die zoo vriendelijk van verre
Mij tegenlachte, dat ik haar
Verstond, en dacht: o ja, 't is waar,
Hier is geen ruste, - maar toch dáar!
1845.
|
|