Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Daar is een geest Daar is een Geest, een hemelgeest, Dien velen vluchten, als bevreesd Voor 't ruischen zijner blanke veder; Maar ik bemin hem teer, en hij, De goede Geest, bemint ook mij; Want dikwijls daalt hij bij mij neder. 't Is geen dier engelen, wier blik U siddrend knielen doet van schrik, Die oogverblindend zonnelicht Doen vonklen om hun aangezicht: Neen, om het goud der blonde lokken Draagt hij alleen een stralenkrans, Zacht als der starren tintelglans, Waar 't onweer is voorbijgetrokken; En, als hij de oogen op mij slaat, Dan is het louter mededoogen En liefde, wat zich lezen laat In 't hemelsblauw dier englenoogen. Soms, als er op mijn levensbaan Een bloem, een vreugd mij tegenlacht, [pagina 18] [p. 18] En als ik daar wil blijven staan, Dan komt hij, en hij fluistert zacht: ‘Vriend lief, roer toch die bloem niet aan; Want zij zal sterven vóor den nacht!’ En somtijds hoor ik naar zijn raad; Maar ach! de vreugd, de bloeme staat Daar dikwijls zoo verleidend, dat Mijn hand heur steel reeds heeft gevat, Dat zij geplukt is, eer zijn woord Nog van mijn ziele werd gehoord. En ja! dan is het waarheid, wat De goede Geest mij had voorzeid: De vreugd verzwindt in ijdelheid, De bloeme, die mij had verrukt, Versterft zoohaast ze werd geplukt! En, als ik 't hoofd dan moedeloos Laat nederzijgen op mijn borst, En uitroep: ‘Geest! zal dan altoos Mijn hart verschroeien van den dorst? Is zijn bestemming dan slechts woelen Van heet verlangen? Moet dit hart Dan altoos zijne leêgheid voelen, En die slechts vullen met zijn smart?’ Dan slaat hij zijne zachtblauwe oogen Ten hemel, en, de blanke hand Opheffend naar de starrenbogen, Lispt hij mij liefdrijk toe: ‘Het land, [pagina 19] [p. 19] Waar geene vreugden 't hart bedriegen, Waar geene bloemen 't hart beliegen, Dat land is dáar, is dáar alleen; En lijden, zoon, voert di daarheen!’ En wie, wie is die goede Geest, Die altoos wacht houdt bij mijn hart? O! velen zijn voor hem bevreesd; Want 't is een broeder van de Smart, Maar ook een broeder van de Hoop! En ik, o 'k min den hemeling, Van wien ik in mijn levensloop Zoo dikwijls lafenis ontving: Den Geest der droeve mijmering! 1844. Vorige Volgende