Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] De rozelaar op mijn venster Wat stond hij daar lief op mijn venster te blozen, Met lonkende knopjes en gloeiende rozen, Die 't lispelend windje kwam kussen en koozen, Die trilden van wellust bij 't zoete gevlei! Hoe blonk hij van dauw bij het morgendzonschemelen! Wat deed hij al geuren mijn kamer doorwemelen! O roozlaar! wat waart ge toch schoon in den Mei! En 'k was toen als gij, o mijn roozlaar' toen gloeide Er ook in mijn hart eene meizon; toen bloeide Er roze bij roze in dat hart, en er stoeide Geen windje dan 't windje der vreugde voor mij; En, kwam er somwijlen een zucht uit mijn boezem, 't Was 't zuchtje, der weelde, 't was, bloemen, uw bloesem; Want, roozlaar, mijn hart was een roozlaar als gij! En nu, ach! nu staat hij daar eenzaam te treuren, De roozlaar! alsof hij aan gloeiende kleuren, Aan knopjes en dropjes en balsmende geuren, Aan meizon en windjes stil-mijmerend dacht! Want 't is in het najaar; en gelende bladen, En enkele doornige stengels verraden, Helaas, nog alleen zijne vorige pracht! [pagina 16] [p. 16] En gij, o mijn harte! waar is thans uw weelde? Gij roozlaar, waar is de zefier, die u streelde? De zon, die zoo lief door uw bloemenpracht speelde? Waar zijn thans uw bloemen? - O! 't najaar verscheen; En mij blijft ook niets, dan herdenken en treuren; En daar, waar de bloemen eens stonden, daar scheuren De nijdige dorens mijn hart nog alleen. En, roozlaar, haast zal weer de meizon heur stralen Met koestrende liefde op u neder doen dalen; En dan zult ge weer op mijn venster staan pralen, Met loover en bloemen zoo frisch als weleer. Maar, hemel! als eenmaal de rukwind der smarte De bloemen verstrooid heeft, de bloemen van 't harte, Zeg, brengt dan de meizon die bloemen ook weer? 1844. Vorige Volgende