| |
| |
| |
Weenen
Waarom weent ge, liefste knaapje?
't Weenen past uw jaren niet.
Zie! uw broêrken loopt en dartelt,
En hij denkt aan geen verdriet.
En voorwaar, de traan is droever
Op het kinderlijk gelaat,
En gij kunt de dreef doorrennen,
Gij kunt tuimlen in het gras,
Gij kunt scheepkens laten varen
Op den breeden vijverplas,
Gij hebt hobbelpaerd en kaatsbal,
Rinkelreep en trom en fluit;
Honderd andre spelen hebt ge,
Kies er maar het vroolijkst uit.
Maar, doe toch gelijk uw broêrken:
Speel, en denk aan geen verdriet;
Want het weenen, liefste knaapje,
Past nog aan uw jaren niet!
Neen, ik wil, ik wil niet spelen!
| |
| |
Weenen wil ik maar alleen;
Want mijn broêrken heeft een vliegerd,
Ach, en ik, ik heb er geen!
Gij dan, jongling, waarom weent ge?
U toch past het weenen niet.
Zie eens rond u al die makkers,
Denkt er éen slechts aan verdriet?
En voorwaar, de jonglingsjaren
Zijn zoo heilrijk, zijn zoo schoon!
Jongling, weet ge, dat de rozen
Ras verbleeken op de koon?
Weet ge, dat de bonte droomen,
Thans uw ziele wieglen, eenmaal
IJdle droomen zullen zijn?
Jongling, ziet gij al die lonkjes,
Lonkjes, waar zoo'n heil uit licht,
Hemelsblauwe, gitzwarte oogjes,
Slechts op u alleen gericht?
Drink dan, drink de vreugd van 't leven,
Jongling, eer zij henenvliet!
Jongling, weenen is een dwaasheid,
Weenen past uw jaren niet!
Weg die vreugden! weg die rozen!
Weg met lonk en liefdelach!
| |
| |
Want daar is éen maagd, die nooit eens
Liefdrijk op mij nederzag!
Gij dan, man, zeg, zult gij weenen?
Gij, die weet, dat al 't verdriet,
Al de vreugd der jonglingsjaren,
Droomen zijn, en anders niet?
Zult ge weenen, nu de waereld
Voor uw voet heur schatten legt;
Nu de glorie aan uw voorhoofd
Heure schoonste stralen hecht;
Knielend voor u nederbukt;
Nu de hoogmoed aan uw harte
Zelfs geen tranen meer ontrukt?
Man, zeg, zult ge nu nog weenen,
Nu ge met verachting ziet
Op dien hoop van nietigheden,
Die ge eens aanzaagt als verdriet?
Schatten! glorie! - Ja, waarachtig,
Oogverblindend was uw glans,
Ja, zoo lang ik u vervolgde;
Maar, helaas! ik heb u thans!
'k Heb u thans! en in mijn harte
Laat ge meerder leêgheid na,
| |
| |
Dan een leugendroom der jonkheid;
Ja, ik zal nog weenen, ja!
Gij toch, grijsaard, zult niet weenen,
Gij, die vreugden en verdriet
In het graf gaat slapen leggen;
Neen, u past het weenen niet!
Neen! want onder zilvren lokken
Woont de kalme wijsheid vast;
En gij kent nu 't zoet en 't bitter
Van dien kelk, waar elk aan brast.
Eéns nog zult ge, met een glimlach,
Neerzien op die woeste zee,
Waar èn knaap, èn man, èn jongling
Dobbert tusschen vreugd en wee;
En dan zult gij nederzinken,
Zacht en statig, als de maan,
Achter 't rustloos golvenklotsen
Maar gij zult niet weenen, grijze,
Gij, die vreugden en verdriet
In het graf gaat slapen leggen:
Neen, u past het weenen niet!
O! wat blonken er al bloemen,
Wat al vreugden om mij heen!
| |
| |
En die bloemen, en die vreugden,
Zijn voor mij niet meer! O neen,
Mij blijft niets meer van het leven,
Dan de smarten nog alleen:
'k Heb geen troost meer dan in weenen;
Ween dan, o mijn harte, ween!
Altijd weenen, altijd weenen,
Van de wieg tot aan het graf!
Ja! en vreugd zoowel als smarte
Perst den boezem tranen af!
Menschlijk hart, wat zijt ge klein toch,
Dat een niet u wonden slaat!
Menschlijk hart, wat zijt ge groot toch,
Dat geen waereld u verzaadt!
1844.
|
|