Gedichten(1876)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] Lelie en roos In Hendrika's album Ik zat en ik droomde onder 't hangende loover, 'k Zat vreedzaam en rustig; en eensklaps, daar trof Een ritslen mijne ooren; ik zag door 't gebladert: Een meisje liep, vlug als de wind, door den hof. Terzij van 't priëel, waar ik zat, stond een lelie, En nevens de lelie ontlook er een roos. Het meisje kwam nader en nader getrippeld, En kwam bij de bloemen, en toefde er een poos. ‘Hoe blank is die lelie, hoe blozend dat roosken! O bloemen! wat is er toch schooner dan gij?’ Zoo sprak zij; en 'k staarde op het kind door het loover, En dacht: gij, o meisje, zijt schooner dan zij! O ja, want het maagdelijk blank op uw voorhoofd Is schooner dan 't blank, waar de lelie mee praalt; En frisscher dan 't blad van 't ontluikende roosken Is, lieve, de blos, die uw kaakskens bemaalt. [pagina 9] [p. 9] En, schooner dan leeljen en rozen der aarde, Dan rozen en leeljen op 't aanschijn der maagd, Is 't roosken der liefde, de lelie der onschuld, Twee bloemen, die gij in uw maagdenhart draagt. En 't meisje hernam weer: ‘Maar, jeugdige bloemen, Waarom toch verslenst ge zoo spoedig, waarom? Verrijst er een onweer, dan ligt gij in 't stof reeds Van avond, als ik hier weer wandelen kom!’ Een traantje viel neer uit haar oog op de bloemen. Ik voelde ook een traan in mijne oogen: - Ja kind, Zoo dacht ik, - en, als ik hier weerkom, wie zegt me, Dat 'k nog op uw aanzicht de bloemen hervind? En 't roosken der liefde, de lelie der onschuld: God schiep hen om eeuwig te bloeien; - maar ach! Zoo menig orkaan rijst in 't harte der maagden, Wie weet... Maar het meisje hernam met een lach: ‘O! God, die de bloemen deed groeien, zal vast ook De bloemen beschermen!’ - Het zij dus, lief kind! Zoo dacht ik; - en 't meisje liep huppelend henen, Zoo blij en zoo vlug als de dartele wind. 1844. Vorige Volgende